table meaning in Dutch
| English | Dutch |
|---|---|
| countable (capable of being counted, having a quantity) adjective [UK: ˈkaʊn.təb.l̩] [US: ˈkaʊn.təb.l̩] | telbarebijvoeglijk naamwoord |
| countable (math: having a bijection with a subset of the natural numbers) adjective [UK: ˈkaʊn.təb.l̩] [US: ˈkaʊn.təb.l̩] | aftelbaarbijvoeglijk naamwoord |
| debatable (controversial) adjective [UK: dɪ.ˈbeɪ.təb.l̩] [US: də.ˈbeɪ.təb.l̩] | betwistbaarbijvoeglijk naamwoord discutabelbijvoeglijk naamwoord |
| delectable (pleasing to the taste; delicious) adjective [UK: dɪ.ˈlek.təb.l̩] [US: də.ˈlek.təb.l̩] | lekkerbijvoeglijk naamwoord smakelijkbijvoeglijk naamwoord verrukkelijkbijvoeglijk naamwoord |
| delectable (something that is pleasing to the taste) noun [UK: dɪ.ˈlek.təb.l̩] [US: də.ˈlek.təb.l̩] | lekkernijsubstantief |
| detectable (That which can be detected) adjective [UK: dɪ.ˈtek.təb.l̩] [US: də.ˈtek.təb.l̩] | detecteerbaarbijvoeglijk naamwoord |
| dismountable (capable of being dismounted) adjective [UK: dɪsmˈaʊntəbəl] [US: dɪsmˈaʊntəbəl] | demonteerbaarbijvoeglijk naamwoord |
| drink someone under the table (drink more alcohol than) verb | iemand onder tafel drinkenwerkwoord |
| equitable (fair, just, or impartial) adjective [UK: ˈe.kwɪ.təb.l̩] [US: ˈe.kwə.təb.l̩] | rechtvaardigbijvoeglijk naamwoord |
| executable (capable of being executed) adjective [UK: ɪɡ.ˈze.kjə.təb.l̩] [US: ɪg.ˈze.kjə.təb.l̩] | uitvoerbaarbijvoeglijk naamwoord |
| executable (file that can be run) noun [UK: ɪɡ.ˈze.kjə.təb.l̩] [US: ɪg.ˈze.kjə.təb.l̩] | uitvoerbaar bestandsubstantief |
| forgettable (easily forgotten) adjective [UK: fə.ˈɡe.təb.l̩] [US: fər.ˈɡe.təb.l̩] | vergetelijkbijvoeglijk naamwoord |
| habitable (where humans or other animals can live) adjective [UK: ˈhæ.bɪ.təb.l̩] [US: ˈhæ.bə.təb.l̩] | bewoonbaarbijvoeglijk naamwoord bewoonbarebijvoeglijk naamwoord |
| heritable (able to be inherited) adjective [UK: ˈhe.rɪ.təb.l̩] [US: ˈhe.rə.təb.l̩] | overerfbaarbijvoeglijk naamwoord |
| hospitable (cordial and generous towards guests) adjective [UK: hɒ.ˈspɪ.təb.l̩] [US: ˈhɑː.ˈspɪ.təb.l̩] | gastvrijbijvoeglijk naamwoord |
| hospitableness (quality of being hospitable, see also: hospitality) noun | gastvrijheidsubstantief |
| incompletable (Not completable.) adjective | onvoltooibaarbijvoeglijk naamwoord |
| incontestable (Not contestable; indisputable) adjective [UK: ˌɪnk.ən.ˈte.stəb.l̩] [US: ˌɪnk.ən.ˈte.stəb.l̩] | onbetwistbaarbijvoeglijk naamwoord ontegenzeglijkbijvoeglijk naamwoord |
| indisputable (not disputable) adjective [UK: ˌɪn.dɪ.ˈspjuː.təb.l̩] [US: ˌɪn.də.ˈspjuː.təb.l̩] | onomstotelijkbijvoeglijk naamwoord |
| indomitable (incapable of being subdued, overcome, or vanquished) adjective [UK: ɪn.ˈdɒ.mɪ.təb.l̩] [US: ˌɪn.ˈdɑː.mə.təb.l̩] | niet klein te krijgenbijvoeglijk naamwoord ontembaarbijvoeglijk naamwoord |
| indubitable (not dubitable) adjective [UK: ɪn.ˈdjuː.bɪ.təb.l̩] [US: ɪn.ˈdjuː.bɪ.təb.l̩] | onbetwijfelbaarbijvoeglijk naamwoord twijfelloosbijvoeglijk naamwoord |
| ineluctable (impossible to avoid or escape) adjective [UK: ˌɪ.nɪ.ˈlʌk.təb.l̩] [US: ˌɪ.nɪ.ˈlʌk.təb.l̩] | onafwendbaarbijvoeglijk naamwoord |
| inevitable (impossible to avoid or prevent) adjective [UK: ɪn.ˈe.vɪ.təb.l̩] [US: ˌɪ.ˈne.və.təb.l̩] | onafwendbaarbijvoeglijk naamwoord onvermijdelijkbijvoeglijk naamwoord |
| inevitable (predictable, or always happening) adjective [UK: ɪn.ˈe.vɪ.təb.l̩] [US: ˌɪ.ˈne.və.təb.l̩] | voorspelbaarbijvoeglijk naamwoord |
| inhospitable (Not offering shelter) adjective [UK: ˌɪn.hɒ.ˈspɪ.təb.l̩] [US: ˌɪn.ˈhɑː.spə.təb.l̩] | onherbergzaambijvoeglijk naamwoord |
| inscrutable (difficult or impossible to comprehend, fathom or interpret) adjective [UK: ɪn.ˈskruː.təb.l̩] [US: ˌɪn.ˈskruː.təb.l̩] | ondoorgrondelijkbijvoeglijk naamwoord |
| insurmountable (incapable of being passed over) adjective [UK: ˌɪn.sə.ˈmaʊn.təb.l̩] [US: ˌɪn.sər.ˈmaʊn.təb.l̩] | onoverkomelijkbijvoeglijk naamwoord |
| interpretable (capable of being interpreted) adjective [UK: ɪn.ˈtɜː.prɪt] [US: ɪn.ˈtɝː.prɪt] | interpretabelbijvoeglijk naamwoord |
| intractable (not tractable) adjective [UK: ˌɪn.ˈtræk.təb.l̩] [US: ˌɪn.ˈtræk.təb.l̩] | onhandelbaarbijvoeglijk naamwoord |
| intractable (of a problem: difficult to deal with, solve, or manage) adjective [UK: ˌɪn.ˈtræk.təb.l̩] [US: ˌɪn.ˈtræk.təb.l̩] | koppigbijvoeglijk naamwoord obstinaatbijvoeglijk naamwoord |
| irrefutable (undeniable, unable to be disproved) adjective [UK: ˌɪ.rɪ.ˈfjuː.təb.l̩] [US: ɪ.rə.ˈfjuː.təb.l̩] | onweerlegbaarbijvoeglijk naamwoord |
Your history
Online dictionaries
- Arabic-English
- Bulgarian-English
- Chinese-English
- Danish-English
- Dothraki-English
- Dutch-English
- Esperanto-English
- French-English
- German-English
- Hindi-English
- Hungarian-English
- Italian-English
- Latin-English
- Norwegian-English
- Polish-English
- Portuguese-English
- Romanian-English
- Russian-English
- Serbian-Croatian-English
- Slovak-English
- Spanish-English
- Swedish-English
- Synonym-English
- Turkish-English
All online dictionaries »