English-Dutch dictionary »

spy meaning in Dutch

EnglishDutch
spy [spies] (person who secretly watches)
noun
[UK: ˈspaɪ]
[US: ˈspaɪ]

spionsubstantief
{m}

spionnesubstantief
{f}

spy [spied, spying, spies] (to act as a spy)
verb
[UK: ˈspaɪ]
[US: ˈspaɪ]

bespiedenwerkwoord

spionerenwerkwoord

spy satellite (artificial space satellite used for reconnaissance or intelligence gathering)
noun

spionagesatellietsubstantief
{m}

spyglass (portable telescope)
noun
[UK: ˈspaɪ.ɡlɑːs]
[US: ˈspaɪ.ˌɡlæs]

verrekijkersubstantief
{m}

spyware (program)
noun

spywaresubstantief
{m}

espy [espied, espying, espies] (to examine or observe carefully)
verb
[UK: ɪ.ˈspaɪ]
[US: ˈe.spi]

bespionerenwerkwoord

onderzoekenwerkwoord

espy [espied, espying, espies] (to find out or observe (something, especially if not easy to see) by spying or looking)
verb
[UK: ɪ.ˈspaɪ]
[US: ˈe.spi]

bespeurenwerkwoord

waarnemenwerkwoord

I spy with my little eye (phrase used in the game I spy)
phrase

ik ziephrase

ik zie wat jij niet zietphrase

raspy [raspier, raspiest] (rough, raw)
adjective
[UK: ˈrɑː.spi]
[US: ˈræ.spi]

rauwbijvoeglijk naamwoord