English-Dutch dictionary »

sit meaning in Dutch

EnglishDutch
sinusitis [sinusitises] (inflammation)
noun
[UK: ˌsaɪ.nə.ˈsaɪ.tɪs]
[US: ˌsaɪ.nə.ˈsaɪ.tɪs]

bijholteontstekingsubstantief
{f}

sinusitissubstantief
{f}

state visit (formal visit)
noun

staatsbezoeksubstantief
{n}

supposition [suppositions] (assumption)
noun
[UK: ˌsʌ.pə.ˈzɪʃ.n̩]
[US: ˌsʌ.pə.ˈzɪʃ.n̩]

veronderstellingsubstantief

supposititious (supposed or hypothetical)
adjective
[UK: sə.ˌpɒ.zɪ.ˈtɪ.ʃəs]
[US: sə.pɑː.zɪ.ˈtɪ.ʃəs]

hypothetischbijvoeglijk naamwoord

suppository [suppositories] (medicine in the form of a small plug that is inserted into a bodily cavity)
noun
[UK: sə.ˈpɒ.zɪt.r̩i]
[US: sə.ˈpɒ.zɪt.r̩i]

supposubstantief
{m}

suppositoirsubstantief
{m}

zetpilsubstantief
{f}

transit [transits] (act of passing over, across, or through something)
noun
[UK: ˈtræn.sɪt]
[US: ˈtræn.zət]

doortochtsubstantief
{m}

transit [transits] (astronomy: passage of a celestial body)
noun
[UK: ˈtræn.sɪt]
[US: ˈtræn.zət]

overgangsubstantief
{m}

transition [transitions] (process of change from one form, state, style or place to another)
noun
[UK: træn.ˈzɪʃ.n̩]
[US: træn.ˈzɪʃ.n̩]

overgangsubstantief
{m}

transition metal [transition metals] (transition element)
noun
[UK: træn.ˈzɪʃ.n̩ ˈmet.l̩]
[US: træn.ˈzɪʃ.n̩ ˈmet.l̩]

overgangsmetaalsubstantief
{n}

transitional (of or relating to a transition)
adjective
[UK: træn.ˈsɪʃ.n̩əl]
[US: træn.ˈsɪʃ.n̩əl]

overgangs-bijvoeglijk naamwoord

transitorischbijvoeglijk naamwoord

transitional (temporary; pending the implementation of something new)
adjective
[UK: træn.ˈsɪʃ.n̩əl]
[US: træn.ˈsɪʃ.n̩əl]

provisoirbijvoeglijk naamwoord

provisorischbijvoeglijk naamwoord

tijdelijkbijvoeglijk naamwoord

voorlopigbijvoeglijk naamwoord

transitive (affected by transference of signification)
adjective
[UK: ˈtræn.sə.tɪv]
[US: ˈtræn.sə.tɪv]

overdrachtelijkbijvoeglijk naamwoord

transitive (grammar, of a verb: taking an object or objects)
adjective
[UK: ˈtræn.sə.tɪv]
[US: ˈtræn.sə.tɪv]

overgankelijkbijvoeglijk naamwoord

transitiefbijvoeglijk naamwoord

transitive verb (a verb that is accompanied by a direct object)
noun
[UK: ˈtræn.sə.tɪv vɜːb]
[US: ˈtræn.sə.tɪv ˈvɝːb]

overgankelijk werkwoordsubstantief
{n}

transitief werkwoordsubstantief
{n}

transitory (lasting only a short time, see also: transient)
adjective
[UK: ˈtræn.sɪt.r̩i]
[US: ˈtræn.zə.ˌtɔː.ri]

voorbijgaandbijvoeglijk naamwoord

university [university] (institution of higher education)
noun
[UK: ˌjuː.nɪ.ˈvɜː.sɪ.ti]
[US: ˌjuː.nɪ.ˈvɝː.sə.ti]

uniefsubstantief
{f}

universitairsubstantief
{f}

universiteitsubstantief
{f}

value proposition (benefit offered by an organization's product or service)
noun

waardepropositiesubstantief
{f}

verbosity (the excess use of words; long-windedness)
noun
[UK: vɜː.ˈbɒ.sɪ.ti]
[US: vər.ˈbɒ.sə.ti]

breedsprakigheidsubstantief
{f}

vicissitude [vicissitudes] (a change, especially in one's life or fortunes)
noun
[UK: vɪ.ˈsɪ.sɪ.tjuːd]
[US: ˌvɪ.ˈsɪ.sə.tuːd]

wisselvalligheidsubstantief

vicissitude [vicissitudes] (regular change or succession from one thing to another)
noun
[UK: vɪ.ˈsɪ.sɪ.tjuːd]
[US: ˌvɪ.ˈsɪ.sə.tuːd]

onbestendigheidsubstantief

viscosity [viscosities] (state of being viscous)
noun
[UK: vɪsˈk.ɒ.sɪ.ti]
[US: ˌvɪ.ˈskɑː.sə.ti]

viscositeitsubstantief

visit [visits] (single act of visiting)
noun
[UK: ˈvɪ.zɪt]
[US: ˈvɪ.zət]

bezoeksubstantief
{n}

visit [visited, visiting, visits] (to go and meet (someone))
verb
[UK: ˈvɪ.zɪt]
[US: ˈvɪ.zət]

bezoekenwerkwoord

opzoekenwerkwoord

visit [visits] noun
[UK: ˈvɪ.zɪt]
[US: ˈvɪ.zət]

visitesubstantief
{f}

visitation [visitations] (right to see one's child)
noun
[UK: ˌvɪ.zɪ.ˈteɪʃ.n̩]
[US: ˌvɪ.zə.ˈteɪʃ.n̩]

omgangsrechtsubstantief
{n}

visiting team (team opposed to the home team)
noun

bezoekerssubstantief
{Pl}

uitploegsubstantief
{c}

visitor [visitors] (guest)
noun
[UK: ˈvɪ.zɪ.tə(r)]
[US: ˈvɪ.zə.tər]

bezoekersubstantief
{m}

4567