English-Dutch dictionary »

shed meaning in Dutch

EnglishDutch
brush [brushed, brushing, brushes] (to clean (with a brush))
verb
[UK: brʌʃ]
[US: ˈbrəʃ]

tandenpoetsenwerkwoord

brush [brushed, brushing, brushes] (to remove)
verb
[UK: brʌʃ]
[US: ˈbrəʃ]

afborstelenwerkwoord

brush [brushed, brushing, brushes] (to touch)
verb
[UK: brʌʃ]
[US: ˈbrəʃ]

van de tafel vegenwerkwoord

vegenwerkwoord

brush [brushed, brushing, brushes] (to untangle/arrange)
verb
[UK: brʌʃ]
[US: ˈbrəʃ]

borstelenwerkwoord

bushed (very tired; exhausted)
adjective
[UK: bʊʃt ]
[US: bʊʃt ]

doodmoebijvoeglijk naamwoord

uitgeputbijvoeglijk naamwoord

cash [cashed, cashing, cashes] (to exchange (a check/cheque) for money)
verb
[UK: kæʃ]
[US: ˈkæʃ]

innenwerkwoord

cherish [cherished, cherishing, cherishes] (to treat with affection, nurture with care)
verb
[UK: ˈtʃe.rɪʃ]
[US: ˈtʃe.ˌrɪʃ]

koesterenwerkwoord

cowshed [cowsheds] (place for cows)
noun
[UK: ˈkaʊ.ʃed]
[US: ˈkaʊ.ʃed]

koeiestalsubstantief
{m}

koestalsubstantief
{m}

crash [crashed, crashing, crashes] (computing: to terminate unexpectedly)
verb
[UK: kræʃ]
[US: ˈkræʃ]

vastlopenwerkwoord

crash [crashed, crashing, crashes] (slang: to turn up without having been invited)
verb
[UK: kræʃ]
[US: ˈkræʃ]

binnenvallenwerkwoord

crash [crashed, crashing, crashes] (to collide, fall or come down violently)
verb
[UK: kræʃ]
[US: ˈkræʃ]

neerstortenwerkwoord

crushed (pulverised)
adjective
[UK: krʌʃt]
[US: ˈkrəʃt]

verpletterdbijvoeglijk naamwoord

crush [crushed, crushing, crushes] (to feel unrequited love)
verb
[UK: krʌʃ]
[US: ˈkrəʃ]

een oogje hebben opwerkwoord

crush [crushed, crushing, crushes] (to oppress or burden grievously)
verb
[UK: krʌʃ]
[US: ˈkrəʃ]

verdrukkenwerkwoord

crush [crushed, crushing, crushes] (to overcome completely)
verb
[UK: krʌʃ]
[US: ˈkrəʃ]

overweldigenwerkwoord

crush [crushed, crushing, crushes] (to overwhelm by pressure or weight)
verb
[UK: krʌʃ]
[US: ˈkrəʃ]

vermorzelenwerkwoord

crush [crushed, crushing, crushes] (to press or bruise between two hard bodies)
verb
[UK: krʌʃ]
[US: ˈkrəʃ]

plettenwerkwoord

verpletterenwerkwoord

crush [crushed, crushing, crushes] (to reduce to fine particles by pounding or grinding)
verb
[UK: krʌʃ]
[US: ˈkrəʃ]

vergruizelenwerkwoord

vermalenwerkwoord

dash [dashed, dashing, dashes] (of hopes or dreams: to ruin)
verb
[UK: ˈdæʃ]
[US: ˈdæʃ]

verwoestenwerkwoord

dash [dashed, dashing, dashes] (to complete hastily)
verb
[UK: ˈdæʃ]
[US: ˈdæʃ]

snel afhaspelenwerkwoord

snel afmakenwerkwoord

dash [dashed, dashing, dashes] (to draw quickly)
verb
[UK: ˈdæʃ]
[US: ˈdæʃ]

kribbelenwerkwoord

dash [dashed, dashing, dashes] (to run short distance)
verb
[UK: ˈdæʃ]
[US: ˈdæʃ]

sprintenwerkwoord

spurtenwerkwoord

dash [dashed, dashing, dashes] (to throw in or on in a rapid, careless manner)
verb
[UK: ˈdæʃ]
[US: ˈdæʃ]

wegsmijtenwerkwoord

dash [dashed, dashing, dashes] (to throw violently)
verb
[UK: ˈdæʃ]
[US: ˈdæʃ]

gooienwerkwoord

smijtenwerkwoord

demolish [demolished, demolishing, demolishes] (to destroy)
verb
[UK: dɪ.ˈmɒ.lɪʃ]
[US: də.ˈmɑː.lɪʃ]

slopenwerkwoord

diminish [diminished, diminishing, diminishes] (To become smaller)
verb
[UK: dɪ.ˈmɪ.nɪʃ]
[US: də.ˈmɪ.nɪʃ]

afnemenwerkwoord

diminish [diminished, diminishing, diminishes] (To make smaller)
verb
[UK: dɪ.ˈmɪ.nɪʃ]
[US: də.ˈmɪ.nɪʃ]

verkleinenwerkwoord

verminderenwerkwoord

diminish [diminished, diminishing, diminishes] (To reduce a perfect or minor interval by a semitone)
verb
[UK: dɪ.ˈmɪ.nɪʃ]
[US: də.ˈmɪ.nɪʃ]

verlagenwerkwoord

distinguished (celebrated, well-known or eminent because of past achievements; prestigious)
adjective
[UK: dɪ.ˈstɪŋ.ɡwɪʃt]
[US: ˌdɪ.ˈstɪŋ.ɡwɪʃt]

eminentbijvoeglijk naamwoord

voornaambijvoeglijk naamwoord

voortreffelijkbijvoeglijk naamwoord

123↑

Your history

    Online dictionaries

    Might be interested