English-Dutch dictionary »

shed meaning in Dutch

EnglishDutch
distinguish [distinguished, distinguishing, distinguishes] (to see someone or something as different from others)
verb
[UK: dɪ.ˈstɪŋ.ɡwɪʃ]
[US: ˌdɪ.ˈstɪŋ.ˌɡwɪʃ]

onderscheidenwerkwoord

embellish [embellished, embellishing, embellishes] (to make more beautiful and attractive)
verb
[UK: ɪm.ˈbe.lɪʃ]
[US: em.ˈbe.lɪʃ]

verfraaienwerkwoord

enmesh [enmeshed, enmeshing, enmeshes] (To involve in difficulties.)
verb
[UK: ɪn.ˈmeʃ]
[US: en.ˈmeʃ]

betrokken zijnwerkwoord

verwikkeld zijnwerkwoord

enmesh [enmeshed, enmeshing, enmeshes] (To involve in such complications.)
verb
[UK: ɪn.ˈmeʃ]
[US: en.ˈmeʃ]

verstrikkenwerkwoord

enmesh [enmeshed, enmeshing, enmeshes] (To mesh; to tangle or interweave)
verb
[UK: ɪn.ˈmeʃ]
[US: en.ˈmeʃ]

vangenwerkwoord

verwevenwerkwoord

establish [established, establishing, establishes] (To form; to set up in business)
verb
[UK: ɪ.ˈstæ.blɪʃ]
[US: ə.ˈstæ.blɪʃ]

oprichtenwerkwoord

stichtenwerkwoord

establish [established, establishing, establishes] (To prove and cause to be accepted as true; to establish a fact; to demonstrate)
verb
[UK: ɪ.ˈstæ.blɪʃ]
[US: ə.ˈstæ.blɪʃ]

bevestigenwerkwoord

vaststellenwerkwoord

extinguish [extinguished, extinguishing, extinguishes] ((literally) to hunt down (a species) to extinction)
verb
[UK: ɪk.ˈstɪŋ.wɪʃ]
[US: ɪk.ˈstɪŋ.ɡwɪʃ]

uitmoordenwerkwoord

extinguish [extinguished, extinguishing, extinguishes] (to destroy or abolish something)
verb
[UK: ɪk.ˈstɪŋ.wɪʃ]
[US: ɪk.ˈstɪŋ.ɡwɪʃ]

vernietigenwerkwoord

extinguish [extinguished, extinguishing, extinguishes] (to obscure or eclipse something)
verb
[UK: ɪk.ˈstɪŋ.wɪʃ]
[US: ɪk.ˈstɪŋ.ɡwɪʃ]

verduisterenwerkwoord

extinguish [extinguished, extinguishing, extinguishes] (to put out, as in fire; to end burning; to quench)
verb
[UK: ɪk.ˈstɪŋ.wɪʃ]
[US: ɪk.ˈstɪŋ.ɡwɪʃ]

blussenwerkwoord

dovenwerkwoord

uitdovenwerkwoord

famished (extremely hungry)
adjective
[UK: ˈfæ.mɪʃt]
[US: ˈfæ.mɪʃt]

uitgehongerdbijvoeglijk naamwoord

finish [finished, finishing, finishes] (to come to an end)
verb
[UK: ˈfɪ.nɪʃ]
[US: ˈfɪ.nɪʃ]

eindigenwerkwoord

gedaan zijnwerkwoord

ophoudenwerkwoord

finish [finished, finishing, finishes] (to complete)
verb
[UK: ˈfɪ.nɪʃ]
[US: ˈfɪ.nɪʃ]

afwerkenwerkwoord

beëindigenwerkwoord

finished product (final version of a product)
noun

eindproductsubstantief
{n}

fish [fished, fishing, fishes] (intransitive: to try to catch fish)
verb
[UK: fɪʃ]
[US: ˈfɪʃ]

hengelenwerkwoord

snoekenwerkwoord

vissenwerkwoord

flesh [fleshed, fleshing, fleshes] (to put flesh on)
verb
[UK: fleʃ]
[US: ˈfleʃ]

aandikkenwerkwoord

verdikkenwerkwoord

vervettenwerkwoord

flourish [flourished, flourishing, flourishes] (to make bold, sweeping movements)
verb
[UK: ˈflʌ.rɪʃ]
[US: ˈflɜː.rɪʃ]

wuivenwerkwoord

zwaaienwerkwoord

flourish [flourished, flourishing, flourishes] (to prosper or fare well)
verb
[UK: ˈflʌ.rɪʃ]
[US: ˈflɜː.rɪʃ]

gedijenwerkwoord

opbloeienwerkwoord

flourish [flourished, flourishing, flourishes] (to thrive or grow well)
verb
[UK: ˈflʌ.rɪʃ]
[US: ˈflɜː.rɪʃ]

bloeienwerkwoord

florerenwerkwoord

flush [flushed, flushing, flushes] (to become suffused with reddish color)
verb
[UK: flʌʃ]
[US: ˈfləʃ]

blozenwerkwoord

flush [flushed, flushing, flushes] (to cleanse a toilet by introducing lots of water)
verb
[UK: flʌʃ]
[US: ˈfləʃ]

doorspoelenwerkwoord

doortrekkenwerkwoord

flush [flushed, flushing, flushes] (to cleanse by flooding with generous quantities of a fluid)
verb
[UK: flʌʃ]
[US: ˈfləʃ]

spoelenwerkwoord

1234