English-Dutch dictionary »

say meaning in Dutch

EnglishDutch
say [says] (chance to speak; right or power to influence or decide)
noun
[UK: ˈseɪ]
[US: ˈseɪ]

zeggenschapsubstantief
{f}

say [said, said, saying, says] (imperative: let's say)
verb
[UK: ˈseɪ]
[US: ˈseɪ]

laten wij zeggenwerkwoord

say [said, said, saying, says] (to communicate verbally or in writing)
verb
[UK: ˈseɪ]
[US: ˈseɪ]

opgevenwerkwoord

zeggenwerkwoord

say [said, said, saying, says] (to indicate in a written form)
verb
[UK: ˈseɪ]
[US: ˈseɪ]

staanwerkwoord

say [said, said, saying, says] (to recite)
verb
[UK: ˈseɪ]
[US: ˈseɪ]

opzeggenwerkwoord

say goodbye (wish someone farewell upon their leaving)
verb
[UK: ˈseɪ ˌɡʊd.ˈbaɪ]
[US: ˈseɪ ˌɡʊd.ˈbaɪ]

afscheid nemenwerkwoord

gedag zeggenwerkwoord

vaarwel zeggenwerkwoord

say it all (to convey information implicitly and non-verbally.)
verb

boekdelen sprekenwerkwoord

saying [sayings] (proverb or maxim)
noun
[UK: ˈseɪ.ɪŋ]
[US: ˈseɪ.ɪŋ]

gezegdesubstantief
{n}

spreekwoordsubstantief
{n}

computer says no (popular phrase for an attitude in customer service)
phrase

computer zegt neephrase

doomsayer [doomsayers] (one who predicts doom)
noun
[UK: ˌduːm.ˈseɪə(r)]
[US: ˌduːm.ˈseɪər]

doemprofeetsubstantief
{m}

ondergangsprofeetsubstantief
{m}

onheilsprofeetsubstantief
{m}

essay [essays] (written composition)
noun
[UK: e.ˈseɪ]
[US: e.ˈseɪ]

essaisubstantief
{n}

essaysubstantief
{n}

opstelsubstantief
{n}

essayist [essayists] (one who composes essays; a writer of short compositions)
noun
[UK: ˈe.seɪɪst]
[US: ˈe.ˌse.ˌɪst]

essayistsubstantief
{m}

gainsay [gainsaid, gainsaid, gainsaying, gainsays] (to contradict something said)
verb
[UK: ˌɡeɪn.ˈseɪ]
[US: ˈɡeɪn.ˌse]

loochenenwerkwoord

tegensprekenwerkwoord

weerleggenwerkwoord

go without saying (to be obvious, apparent or clear)
verb
[UK: ɡəʊ wɪð.ˈaʊt ˈseɪ.ɪŋ]
[US: ˈɡoʊ wɪð.ˈaʊt ˈseɪ.ɪŋ]

ontegenzeggelijk zijnwerkwoord

voor zich sprekenwerkwoord

have a say (to voice one's opinion)
verb

inspraak hebbenwerkwoord

hearsay ((law) an out-of-court statement offered in court for the truth of the matter asserted)
noun
[UK: ˈhɪə.seɪ]
[US: ˈhɪr.ˌse]

de-audituverklaringsubstantief
{f}

hearsay ((law) evidence based on the reports of others rather than on personal knowledge)
noun
[UK: ˈhɪə.seɪ]
[US: ˈhɪr.ˌse]

testimonium de auditusubstantief
{n}

hearsay (information that was heard by one person about another)
noun
[UK: ˈhɪə.seɪ]
[US: ˈhɪr.ˌse]

geruchtsubstantief

van horen zeggensubstantief

how do you say … in English (request for translation into English)
phrase

hoe zeg je … in het Engels?phrase

never say die (do not despair)
interjection
[UK: ˈne.və(r) ˈseɪ daɪ]
[US: ˈne.vər ˈseɪ ˈdaɪ]

geef niet op!interjection

nooit opgeven!interjection

never say never phrase
[UK: ˈne.və(r) ˈseɪ ˈne.və(r)]
[US: ˈne.vər ˈseɪ ˈne.vər]

zeg nooit nooitphrase

not to say (even; perhaps; almost)
conjunction
[UK: nɒt tuː ˈseɪ]
[US: ˈnɑːt ˈtuː ˈseɪ]

om niet te zeggenvoegwoord

Simon says (children's game)
noun

Commandosubstantief

soothsayer [soothsayers] (one who predicts the future)
noun
[UK: ˈsuːθ.seɪə(r)]
[US: ˌsuːθ.ˈseɪər]

profeetsubstantief
{m}

toekomstvoorspellersubstantief
{f}

toekomstvoorspelstersubstantief
{f}

waarzeggersubstantief
{m}

12