English-Dutch dictionary »

rack meaning in Dutch

EnglishDutch
racetrack (a course over which races are run)
noun
[UK: ˈreɪ.stræk]
[US: ˈreɪ.ˌstræk]

racebaansubstantief
{f}

renbaansubstantief
{f}

railway track (a pair of parallel rails for trains)
noun
[UK: ˈreɪl.weɪ træk]
[US: ˈreɪˌl.we ˈtræk]

spoorsubstantief
{n}

roof rack (rack attached to the top of a car)
noun
[UK: ruːf ræk]
[US: ˈruːf ˈræk]

imperiaalsubstantief

round bracket (parenthesis, bracket)
noun

parenthesesubstantief
{f}

rond haakjesubstantief
{n}

ronde haaksubstantief
{m}

running track (track for running events)
noun
[UK: ˈrʌn.ɪŋ træk]
[US: ˈrʌn.ɪŋ ˈtræk]

atletiekbaansubstantief
{f}

renbaansubstantief
{f}

shabrack (saddlecloth of a cavalry horse)
noun
[UK: ˈʃæ.bræk]
[US: ˈʃæ.bræk]

sjabraksubstantief

ski track (trail from/for skis)
noun

loipesubstantief
{f}

square bracket (symbol [ or ])
noun

blokhaaksubstantief
{m}

blokhaakjesubstantief
{n}

vierkant haakjesubstantief
{n}

vierkante haaksubstantief
{m}

tennis racket [tennis rackets] (tennis bat)
noun
[UK: ˈte.nɪs ˈrækɪt]
[US: ˈte.ˌnɪs ˈrækət]

tennisracketsubstantief
{n}

track [tracks] (mark left by something that has passed along)
noun
[UK: træk]
[US: ˈtræk]

spoorsubstantief
{n}

track [tracks] (mark or impression left by the foot)
noun
[UK: træk]
[US: ˈtræk]

voetspoorsubstantief
{n}

track bike (bicycle for racing on a velodrome)
noun

baanfietssubstantief

track cycling (Cycling discipline)
noun
[UK: træk ˈsaɪk.l̩.ɪŋ]
[US: ˈtræk ˈsaɪk.l̩.ɪŋ]

baanwielrennensubstantief
{n}

track cyclist (1. someone who cycles on a track)
noun

baanwielrennersubstantief
{m}

baanwielrenstersubstantief
{f}

track down (to search, hunt)
verb
[UK: træk daʊn]
[US: ˈtræk ˈdaʊn]

opsporenwerkwoord

track gauge (distance between the rails of a railway)
noun
[UK: træk ɡeɪdʒ]
[US: ˈtræk ˈɡeɪdʒ]

spoorwijdtesubstantief
{f}

track record (the past performance)
noun

trackrecordsubstantief
{n}

trackbed (layer of gravel or other foundation on which a railway track is laid)
noun

spoorbeddingsubstantief
{?}

tracksuit (garment)
noun
[UK: ˈtræk.suːt]
[US: ˈtræk.suːt]

trainingspaksubstantief
{n}

use a sledgehammer to crack a nut (idiom)
verb

met een kanon op een mug schietenwerkwoord

wrack (archaic or literary: revenge, persecution)
noun
[UK: ræk]
[US: ˈræk]

wraaksubstantief

you've got to crack a few eggs to make an omelette (phrase)
phrase

waar gehakt wordt vallen spaandersphrase

12