English-Dutch dictionary »

own meaning in Dutch

EnglishDutch
downtrodden (trodden down)
adjective
[UK: ˈdaʊn.trɒd.n̩]
[US: ˌdɑːwn.ˈtrɑːd.n̩]

vertraptbijvoeglijk naamwoord

downvote (assert a vote against)
verb

downvotenwerkwoord

downward (moving down)
adjective
[UK: ˈdaʊn.wəd]
[US: ˈdaʊn.wərd]

neerwaartsbijvoeglijk naamwoord

downwards (towards a lower place)
adverb
[UK: ˈdaʊn.wədz]
[US: ˈdaʊn.wərdz]

benedenwaartsbijwoord

dressing gown (item of clothing)
noun
[UK: ˈdres.ɪŋ ɡaʊn]
[US: ˈdres.ɪŋ ˈɡaʊn]

kamerjassubstantief
{m}

dropdown list (user interface element)
noun

uitklapmenusubstantief
{n}

drown [drowned, drowning, drowns] (to be suffocated in fluid)
verb
[UK: draʊn]
[US: ˈdraʊn]

verdrinkenwerkwoord

verzuipenwerkwoord

drown [drowned, drowning, drowns] (to overpower)
verb
[UK: draʊn]
[US: ˈdraʊn]

overweldigenwerkwoord

drown [drowned, drowning, drowns] (to overwhelm in water)
verb
[UK: draʊn]
[US: ˈdraʊn]

overspoelenwerkwoord

drown out (to cover)
verb
[UK: draʊn ˈaʊt]
[US: ˈdraʊn ˈaʊt]

overstemmenwerkwoord

drowned (that has died by drowning)
adjective
[UK: draʊnd]
[US: ˈdraʊnd]

verdronkenbijvoeglijk naamwoord

drowning [drownings] (instance of drowning)
noun
[UK: ˈdraʊn.ɪŋ]
[US: ˈdraʊn.ɪŋ]

verdrinkingsubstantief

fall down (to fall to the ground)
verb
[UK: fɔːl daʊn]
[US: ˈfɑːl ˈdaʊn]

neervallenwerkwoord

fly [flew, flown, flying, flies] (to become accepted)
verb
[UK: flaɪ]
[US: ˈflaɪ]

aanslaanwerkwoord

lukkenwerkwoord

frown [frowned, frowning, frowns] (to have a frown on one's face)
verb
[UK: fraʊn]
[US: ˈfraʊn]

fronsenwerkwoord

frown [frowns] (wrinkling of the forehead)
noun
[UK: fraʊn]
[US: ˈfraʊn]

frons [fronsen]substantief

Georgetown (capital of Guyana)
proper noun
[UK: ˈdʒɔːʤ.ˌtɑːwn]
[US: ˈdʒɔːrʤ.ˌtɑːwn]

Georgetowneigennam

get down to brass tacks (deal with the important details)
verb
[UK: ˈɡet daʊn tuː brɑːs tæks]
[US: ˈɡet ˈdaʊn ˈtuː ˈbræs ˈtæks]

ter zake komenwerkwoord

ghost town (town which has become deserted)
noun
[UK: ɡəʊst taʊn]
[US: ɡoʊst ˈtaʊn]

spookstadsubstantief
{f}

go down (decrease)
verb
[UK: ɡəʊ daʊn]
[US: ˈɡoʊ ˈdaʊn]

verminderenwerkwoord

go down (descend)
verb
[UK: ɡəʊ daʊn]
[US: ˈɡoʊ ˈdaʊn]

afdalenwerkwoord

gown [gowns] (official robe)
noun
[UK: ɡaʊn]
[US: ˈɡaʊn]

togasubstantief
{f}

gown [gowns] (woman's dress)
noun
[UK: ɡaʊn]
[US: ˈɡaʊn]

japonsubstantief

kleedsubstantief
{n}

green-backed firecrown (Sephanoides sephaniodes)
noun

vuurkroonkolibriesubstantief
{m}

grey crowned crane (Balearica regulorum)
noun
[UK: ɡreɪ kraʊnd kreɪn]
[US: ˈɡreɪ ˈkraʊnd ˈkreɪn]

grijze kroonkraanvogelsubstantief
{m}

gun down (kill by firearm)
verb

neerschietenwerkwoord

hand down (transmit in succession)
verb
[UK: hænd daʊn]
[US: ˈhænd ˈdaʊn]

overleverenwerkwoord

hand-me-down [hand-me-downs] (a piece of clothing that is passed along for a younger sibling to use)
noun
[UK: ˈhænd mɪ daʊn]
[US: ˈhænd mɪ daʊn]

afdankertjesubstantief
{n}

hands down (without much effort, easily)
adverb
[UK: hændz daʊn]
[US: ˈhændz ˈdaʊn]

met gemakbijwoord

met losse handenbijwoord

moeiteloosbijwoord

hoist by one's own petard (be hurt by one's own plot)
adjective

valt er zelf inbijvoeglijk naamwoord

wie een put graaft voor een anderbijvoeglijk naamwoord

homeowner [homeowners] (someone who owns a house)
noun
[UK: ˈhəʊ.məʊ.nə(r)]
[US: ˈhoˌmoʊ.nər]

huiseigenaarsubstantief
{m}

hometown [hometowns] (place of birth or residence)
noun
[UK: ˈhomˌtɑːwn]
[US: ˈhomˌtɑːwn]

vaderstadsubstantief
{m} {f}

hose down (To calm down a person)
verb
[UK: həʊz daʊn]
[US: hoʊz ˈdaʊn]

Iemand tot bedaren brengenwerkwoord

hose down (To put out or reduce a fire)
verb
[UK: həʊz daʊn]
[US: hoʊz ˈdaʊn]

uitdovenwerkwoord

3456↑

Your history

    Online dictionaries

    Might be interested