English-Dutch dictionary »

own meaning in Dutch

EnglishDutch
cool down (to become cooler (temperature))
verb
[UK: kuːl daʊn]
[US: ˈkuːl ˈdaʊn]

koelenwerkwoord

verfrissenwerkwoord

verkillenwerkwoord

count down verb
[UK: kaʊnt daʊn]
[US: ˈkaʊnt ˈdaʊn]

aftellenwerkwoord

countdown (a count backward to the time of some event)
noun
[UK: ˈkaʊnt.daʊn]
[US: ˈkaʊnt.ˌdaʊn]

aftellensubstantief
{n}

aftellingsubstantief
{f}

crackdown [crackdowns] (increased enforcement)
noun
[UK: ˈkræk.daʊn]
[US: ˈkræk.ˌdaʊn]

onderdrukkingsubstantief
{f}

repressiesubstantief
{f}

crown cap (type of bottle cap)
noun

kroonkurksubstantief
{m} {f}

crown imperial (a plant of the lily family)
noun

keizerskroonsubstantief

crown jewels (jewelry)
noun

kroonjuwelensubstantief
{n-Pl}

crown of thorns (crown made of a thorny plant that Christ was forced to wear)
noun

doornenkroonsubstantief
{f}

crown prince (next king)
noun
[UK: ˈkraʊn.ˈprɪns]
[US: ˈkraʊn.ˈprɪns]

kroonprinssubstantief
{m}

troonsopvolgersubstantief
{m}

crown princess (the heiress apparent to the throne in a monarchy)
noun
[UK: kraʊn prɪn.ˈses]
[US: ˈkraʊn ˈprɪn.ses]

kroonprinsessubstantief

crown witness noun
[UK: kraʊn ˈwɪt.nəs]
[US: ˈkraʊn ˈwɪt.nəs]

kroongetuigesubstantief
{m} {f}

crowned crane [crowned cranes] (crane of the genus Balearica)
noun
[UK: kraʊnd kreɪn]
[US: ˈkraʊnd ˈkreɪn]

kroonkraansubstantief
{m}

cut down (bring down a tree)
verb
[UK: kʌt daʊn]
[US: ˈkət ˈdaʊn]

vellenwerkwoord

disown [disowned, disowning, disowns] (to refuse to own)
verb
[UK: dɪs.ˈəʊn]
[US: ˌdɪˈsoʊn]

verloochenenwerkwoord

verstotenwerkwoord

double down (gambling)
verb
[UK: ˈdʌb.l̩ daʊn]
[US: ˈdʌb.l̩ ˈdaʊn]

inzet verdubbelenwerkwoord

down [downs] (American football – a single play)
noun
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

downsubstantief
{m}

kwartsubstantief
{n}

rondesubstantief
{f}

down (depressed)
adjective
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

depressiefbijvoeglijk naamwoord

depribijvoeglijk naamwoord

downbijvoeglijk naamwoord

down [downs] (field, especially for racing)
noun
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

baansubstantief
{f}

veldsubstantief
{n}

down (from a high to a low position, downwards)
adverb
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

naar benedenbijwoord

neerbijwoord

down (from one end to another)
preposition
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

afpreposition

naar benedenpreposition

down [downs] (hill, rolling grassland)
noun
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

heuvelsubstantief
{m}

down (into a state of non-operation)
adverb
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

afbijwoord

uitbijwoord

down (on a lower level than before)
adjective
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

laagbijvoeglijk naamwoord

down [downs] (soft, immature feathers)
noun
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

donssubstantief
{n}

down [downed, downing, downs] (to drink or swallow)
verb
[UK: daʊn]
[US: ˈdaʊn]

attenwerkwoord

drinkenwerkwoord

1234