English-Dutch dictionary »

own meaning in Dutch

EnglishDutch
own (belonging to (determiner))
adjective
[UK: əʊn]
[US: ˈoʊn]

eigenbijvoeglijk naamwoord

own [owned, owning, owns] (have rightful possession of)
verb
[UK: əʊn]
[US: ˈoʊn]

bezittenwerkwoord

hebbenwerkwoord

own goal (goal scored by player against their own team)
noun
[UK: əʊn ɡəʊl]
[US: ˈoʊn ɡoʊl]

eigen doelpuntsubstantief
{n}

owner [owners] (one who owns)
noun
[UK: ˈəʊ.nə(r)]
[US: ˈoʊ.nər]

bezitstersubstantief
{f}

bezittersubstantief
{m}

eigenaarsubstantief
{m}

eigenaressubstantief
{n}

ownership (legal status)
noun
[UK: ˈəʊ.nə.ʃɪp]
[US: ˈoʊ.nər.ˌʃɪp]

eigendomsubstantief
{m}

ownership (responsibility for something)
noun
[UK: ˈəʊ.nə.ʃɪp]
[US: ˈoʊ.nər.ˌʃɪp]

verantwoordelijkheid nemensubstantief

a spoonful of sugar helps the medicine go down (An otherwise unpleasant situation can be pleasant.)
phrase

een klein schepje suiker wordt een bittere pil zoetphrase

also known as (used to introduce an alternative name)
adverb

aliasbijwoord

oftewelbijwoord

Asian brown flycatcher (Muscicapa dauurica)
noun

bruine vliegenvangersubstantief
{m}

bend down (to bend one's legs while upright to get to a lower position)
verb
[UK: bend daʊn]
[US: ˈbend ˈdaʊn]

bukkenwerkwoord

black-crowned night heron [black-crowned night herons] (Nycticorax nycticorax)
noun
[UK: blæk kraʊnd naɪt ˈhɛrən ]
[US: blæk kraʊnd naɪt ˈhɛrən ]

kwaksubstantief
{m}

blow [blew, blown, blowing, blows] ((of a cetacean) exhale visibly through the spout the seawater)
verb
[UK: bləʊ]
[US: ˈbloʊ]

spuitenwerkwoord

blow [blew, blown, blowing, blows] (to explode)
verb
[UK: bləʊ]
[US: ˈbloʊ]

ontploffenwerkwoord

springenwerkwoord

blow [blew, blown, blowing, blows] (to fellate)
verb
[UK: bləʊ]
[US: ˈbloʊ]

pijpenwerkwoord

blow [blew, blown, blowing, blows] (to produce an air current)
verb
[UK: bləʊ]
[US: ˈbloʊ]

blazenwerkwoord

waaienwerkwoord

blow [blew, blown, blowing, blows] (to squander)
verb
[UK: bləʊ]
[US: ˈbloʊ]

doorjagenwerkwoord

break down (to become unstable or collapse, mentally or otherwise)
verb
[UK: breɪk daʊn]
[US: ˈbreɪk ˈdaʊn]

in tranen uitbarstenwerkwoord

break down (to cease to function; (others than above))
verb
[UK: breɪk daʊn]
[US: ˈbreɪk ˈdaʊn]

falenwerkwoord

kapotgaanwerkwoord

stukgaanwerkwoord

break down (to decay)
verb
[UK: breɪk daʊn]
[US: ˈbreɪk ˈdaʊn]

ontbindenwerkwoord

breakdown [breakdowns] (breaking of chemical bonds within a compound)
noun
[UK: ˈbreɪk.daʊn]
[US: ˈbreɪk.ˌdaʊn]

afbraaksubstantief
{m} {f}

openbrekingsubstantief

breakdown [breakdowns] (failure, particularly mechanical)
noun
[UK: ˈbreɪk.daʊn]
[US: ˈbreɪk.ˌdaʊn]

defectsubstantief
{n}

mankementsubstantief
{n}

pannesubstantief
{f}

stilstandsubstantief
{m}

breakdown [breakdowns] (lapse of mental stability)
noun
[UK: ˈbreɪk.daʊn]
[US: ˈbreɪk.ˌdaʊn]

ineenstortingsubstantief
{f}

instortingsubstantief
{f}

inzakkingsubstantief
{f}

inzinkingsubstantief
{f}

zenuwinstortingsubstantief
{f}

breakdown [breakdowns] (listing or categorization in great detail)
noun
[UK: ˈbreɪk.daʊn]
[US: ˈbreɪk.ˌdaʊn]

opdelingsubstantief
{f}

12