Dutch-English dictionary »

hebben meaning in English

DutchEnglish
hebben werkwoord

have(to possess)
verb
[UK: həv] [US: həv]

own [owned, owning, owns](have rightful possession of)
verb
[UK: əʊn] [US: ˈoʊn]

hebben de kriebel in zijn gat substantief

ants in one's pants(agitated and fidgety state)
noun

hebben er zin in preposition

in the mood(disposed to do (something))
preposition

hebben jullie huisdieren? phrase
{Pl}

do you have any pets(do you have pets?)
phrase

aanhebben werkwoord

wear [wore, worn, wearing, wears](to have on (clothes))
verb
[UK: weə(r)] [US: ˈwer]

alle troeven in handen hebben werkwoord

hold the cards(To be in a strong position)
verb

als je het venster niet had geopend/niet zou hebben geopend werkwoord

would(indicating an action or state that is conditional on another)
verb
[UK: wʊd] [US: ˈwʊd]

als liefhebberij hebben werkwoord

dabble [dabbled, dabbling, dabbles](to participate in a casual or superficial way)
verb
[UK: ˈdæb.l̩] [US: ˈdæb.l̩]

andere katten te geselen hebben werkwoord

have other fish to fry(to have more important things to do)
verb
[UK: həv ˈʌð.ə(r) fɪʃ tuː fraɪ] [US: həv ˈʌð.r̩ ˈfɪʃ ˈtuː ˈfraɪ]

baat hebben werkwoord

profit [profited, profiting, profits](To benefit, gain)
verb
[UK: ˈprɒ.fɪt] [US: ˈprɑː.fət]

bedenkingen hebben werkwoord

have second thoughts(to change one's opinion)
verb

belanghebbend bijvoeglijk naamwoord

interested(owning a share)
adjective
[UK: ˈɪn.trə.stɪd] [US: ˈɪn.trə.stəd]

belanghebbende substantief

stakeholder [stakeholders](person or organisation with a legitimate interest)
noun
[UK: ˈsteɪk.həʊl.də(r)] [US: ˈsteɪkho.ʊl.də(r)]

berouw hebben werkwoord

repent [repented, repenting, repents](to feel sorrow or regret for what one has done or omitted to do)
verb
[UK: rɪ.ˈpent] [US: rə.ˈpent]

beschikbaar hebben werkwoord

carry [carried, carrying, carries](to stock or supply)
verb
[UK: ˈkæ.ri] [US: ˈkæ.ri]

betere tijden gekend hebben werkwoord

have seen better days(to be in poor condition)
verb
[UK: həv ˈsiːn ˈbe.tə(r) deɪz] [US: həv ˈsiːn ˈbe.tər ˈdeɪz]

bezwaar hebben werkwoord

except [excepted, excepting, excepts](to take exception, to object to)
verb
[UK: ɪk.ˈsept] [US: ɪk.ˈsept]

dat gezegd hebbende phrase

that said(even so)
phrase

de broek aanhebben werkwoord

wear the trousers(to be the dominant partner)
verb
[UK: weə(r) ðə ˈtraʊ.zəz] [US: ˈwer ðə ˈtraʊ.zərz]

de brutalen hebben de halve wereld phrase

fortune favors the bold(luck favors the adventurous)
phrase

de kriebels hebben werkwoord

fidget [fidgeted, fidgeting, fidgets](to move around nervously)
verb
[UK: ˈfɪ.dʒɪt] [US: ˈfɪ.dʒət]

de mogelijkheid hebben bijvoeglijk naamwoord

able [abler, ablest](permitted to)
adjective
[UK: ˈeɪb.l̩] [US: ˈeɪb.l̩]

de muren hebben oren phrase

walls have ears(be careful about what you say)
phrase
[UK: wɔːlz həv ɪəz] [US: ˈwɒlz həv ˈɪrz]

doorhebben werkwoord

figure out(come to understand)
verb
[UK: ˈfɪ.ɡə(r) ˈaʊt] [US: ˈfɪ.ɡjər ˈaʊt]

een afwijkende mening hebben werkwoord

dissent [dissented, dissenting, dissents](to disagree)
verb
[UK: dɪ.ˈsent] [US: ˌdɪ.ˈsent]

een appeltje te schillen hebben werkwoord

have a bone to pick(have a complaint or grievance)
verb

een hekel hebben aan werkwoord

dislike [disliked, disliking, dislikes](not to like something)
verb
[UK: dɪs.ˈlaɪk] [US: ˌdɪs.ˈlaɪk]

have it in for(to be angry at)
verb

een kikker in de keel hebben substantief

frog in one's throat(hoarseness (idiomatic))
noun

een miskraam hebben werkwoord

miscarry [miscarried, miscarrying, miscarries](to involuntarily abort a foetus)
verb
[UK: ˌmɪsˈk.æ.ri] [US: ˈmɪ.ˌske.ri]

een oogje hebben op werkwoord

crush [crushed, crushing, crushes](to feel unrequited love)
verb
[UK: krʌʃ] [US: ˈkrəʃ]

een orgasme hebben werkwoord

orgasm(to have an orgasm)
verb
[UK: ˈɔː.ɡæ.zəm] [US: ˈɔːr.ɡæ.zəm]

een uitkomst hebben werkwoord

turn out(to result; end up)
verb
[UK: tɜːn ˈaʊt] [US: ˈtɝːn ˈaʊt]

een vaste benoeming hebben substantief

tenure(status of having a permanent post)
noun
[UK: ˈte.njʊə(r)] [US: ˈte.njər]

een voorgevoel hebben werkwoord

presage [presaged, presaging, presages](to have a presentiment of)
verb
[UK: prɪ.ˈseɪdʒ] [US: ˈpre.sɪdʒ]

er niks mee te maken hebben bijvoeglijk naamwoord

neither here nor there(having no influence or significance on the issue at hand)
adjective

gebrek hebben werkwoord

lack [lacked, lacking, lacks](be without, need, require)
verb
[UK: læk] [US: ˈlæk]

geduld hebben werkwoord

bear with(be patient with)
verb
[UK: beə(r) wɪð] [US: ˈber wɪθ]

geen nagel hebben om zijn gat mee af te krabben bijvoeglijk naamwoord

poor as a church mouse(very poor)
adjective
[UK: pʊə(r) əz ə tʃɜːtʃ maʊs] [US: ˈpʊr ˈæz ə ˈtʃɝːtʃ ˈmaʊs]

12