English-Dutch dictionary »

overt meaning in Dutch

EnglishDutch
overt (open and not concealed or secret)
adjective
[UK: əʊ.ˈvɜːt]
[US: oʊ.ˈvɜːt]

onverholenbijvoeglijk naamwoord

openlijkbijvoeglijk naamwoord

overtake [overtook, overtaken, overtaking, overtakes] (to pass a more slowly moving object)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈteɪk]
[US: ˌoʊv.ə.ˈteɪk]

inhalenwerkwoord

overthrow [overthrew, overthrown, overthrowing, overthrows] (to bring about the downfall of)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈθrəʊ]
[US: ˈovərˌθro.ʊ]

omverwerpenwerkwoord

overthrow [overthrows] (removal by force or threat of force)
noun
[UK: ˌəʊv.ə.ˈθrəʊ]
[US: ˈovərˌθro.ʊ]

ondergangsubstantief
{m}

overtly (openly)
adverb
[UK: əʊ.ˈvɜːt.li]
[US: oʊ.ˈvɜːt.li]

onverholenbijwoord

openlijkbijwoord

overtness (state of being overt)
noun

openheidsubstantief

overture [overtures] (approach)
noun
[UK: ˈəʊv.ə.tjʊə(r)]
[US: ˈoʊv.r̩.tjʊə(r)]

voorstelsubstantief
{n}

overturn [overturned, overturning, overturns] (legal: to reverse, overrule)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈtɜːn]
[US: ˌoʊv.ə.ˈtɜːn]

intrekkenwerkwoord

overturn [overturned, overturning, overturns] (to overthrow)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈtɜːn]
[US: ˌoʊv.ə.ˈtɜːn]

omverwerpenwerkwoord

overturn [overturned, overturning, overturns] (to turn over, capsize)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈtɜːn]
[US: ˌoʊv.ə.ˈtɜːn]

kapseizenwerkwoord

omslaanwerkwoord

over the top (beyond normal, expected, or reasonable limits; excessive; exaggerated)
adjective
[UK: ˈəʊv.ə(r) ðə tɒp]
[US: ˈoʊv.r̩ ðə ˈtɑːp]

overdrevenbijvoeglijk naamwoord

te veel van het goedebijvoeglijk naamwoord

over there (in that place)
adverb
[UK: ˈəʊv.ə(r) ðeə(r)]
[US: ˈoʊv.r̩ ˈðer]

daarbijwoord

covert [coverts] (hiding place)
noun
[UK: ˈkʌ.vət]
[US: ˈkovərt]

schuilplaatssubstantief

incontrovertibly (in incontrovertible manner)
adverb
[UK: incontro.vert.i.bi]
[US: incontro.ver.ti.bi]

ontegensprekelijkbijwoord

onweerlegbaarbijwoord

introverted (psychology: Of or characteristic of an introvert)
adjective
[UK: ˌɪn.trə.ˈvɜː.tɪd]
[US: ˈɪntro.ˌvər.təd]

eenzelvigbijvoeglijk naamwoord

in zichzelf gekeerdbijvoeglijk naamwoord

introvertbijvoeglijk naamwoord

poverty (quality or state of being poor)
noun
[UK: ˈpɒ.və.ti]
[US: ˈpɑː.vər.ti]

armoedesubstantief
{f}