English | Dutch |
---|---|
outsider [outsiders] (someone excluded) noun [UK: ˌaʊt.ˈsaɪ.də(r)] [US: aʊt.ˈsaɪ.dər] | outsidersubstantief |
outsource [outsourced, outsourcing, outsources] (transfer of business to a third party) verb [UK: ˌɑːwt.ˈsɔːs] [US: ˌɑːwt.ˈsɔːrs] | uitbestedenwerkwoord |
outsourcing (transfer business) noun [UK: ˈaʊt.sɔːs.ɪŋ] [US: ˌɑːwt.ˈsɔːrs.ɪŋ] | uitbestedingsubstantief |
outstanding (distinguished from others by its superiority) adjective [UK: ˌaʊt.ˈstænd.ɪŋ] [US: ˌɑːwt.ˈstænd.ɪŋ] | vooraanstaandbijvoeglijk naamwoord |
outstanding (not settled or finished) adjective [UK: ˌaʊt.ˈstænd.ɪŋ] [US: ˌɑːwt.ˈstænd.ɪŋ] | onopgelostbijvoeglijk naamwoord |
outstanding (owed as a debt) adjective [UK: ˌaʊt.ˈstænd.ɪŋ] [US: ˌɑːwt.ˈstænd.ɪŋ] | uitstaandbijvoeglijk naamwoord |
outstanding (projecting outwards) adjective [UK: ˌaʊt.ˈstænd.ɪŋ] [US: ˌɑːwt.ˈstænd.ɪŋ] | overhellendbijvoeglijk naamwoord |
outstanding (standing out from others) adjective [UK: ˌaʊt.ˈstænd.ɪŋ] [US: ˌɑːwt.ˈstænd.ɪŋ] | bijzonderbijvoeglijk naamwoord prominentbijvoeglijk naamwoord |
outstrip [outstripped, outstripping, outstrips] (to outrun or leave behind) verb [UK: ˌaʊt.ˈstrɪp] [US: aʊt.ˈstrɪp] | overtreffenwerkwoord overvleugelenwerkwoord |
outweigh [outweighed, outweighing, outweighs] verb [UK: ˌaʊt.ˈweɪ] [US: ˈaʊ.ˌtwe] | zwaarder wegenwerkwoord |
outwith (outside; beyond; outside of) preposition [UK: ˌaʊt.ˈwɪθ] [US: ˌaʊt.ˈwɪθ] | buitenpreposition |
a woman without a man is like a fish without a bicycle (a woman is capable of living a complete and independent life) phrase | |
about (concerned with, engaged in) preposition [UK: ə.ˈbaʊt] [US: ə.ˈbaʊt] | aangaandepreposition betreffendepreposition |
about (concerning) preposition [UK: ə.ˈbaʊt] [US: ə.ˈbaʊt] | in verband metpreposition overpreposition |
about (here and there) adverb [UK: ə.ˈbaʊt] [US: ə.ˈbaʊt] | rond-bijwoord |
about (in succession; one after another) adverb [UK: ə.ˈbaʊt] [US: ə.ˈbaʊt] | afwisselendbijwoord beurtelingsbijwoord |
about (in the immediate neighborhood of) preposition [UK: ə.ˈbaʊt] [US: ə.ˈbaʊt] | bijpreposition in de buurtpreposition omheenpreposition |
about (nautical: to the opposite tack) adverb [UK: ə.ˈbaʊt] [US: ə.ˈbaʊt] | overstagbijwoord |
about (near; in the vicinity) adverb [UK: ə.ˈbaʊt] [US: ə.ˈbaʊt] | dichtbijbijwoord nabijbijwoord |
about (nearly, approximately) adverb [UK: ə.ˈbaʊt] [US: ə.ˈbaʊt] | bijnabijwoord ongeveerbijwoord vrijwelbijwoord |
about (on all sides) adverb [UK: ə.ˈbaʊt] [US: ə.ˈbaʊt] | rondbijwoord |
about (on every side of) preposition [UK: ə.ˈbaʊt] [US: ə.ˈbaʊt] | eromheenpreposition ompreposition rondpreposition rondompreposition |
about (on one's person; nearby the person) preposition [UK: ə.ˈbaʊt] [US: ə.ˈbaʊt] | in de buurt vanpreposition |
about (on the point or verge of) preposition [UK: ə.ˈbaʊt] [US: ə.ˈbaʊt] | op het punt staanpreposition |
about (to a reversed order, or opposite direction) adverb [UK: ə.ˈbaʊt] [US: ə.ˈbaʊt] | in tegenovergestelde richtingbijwoord om-bijwoord |
about preposition [UK: ə.ˈbaʊt] [US: ə.ˈbaʊt] | omstreekspreposition |