English-Dutch dictionary »

one meaning in Dutch

EnglishDutch
bone [bones] noun
[UK: bəʊn]
[US: ˈboʊn]

graatsubstantief
{f}

bone china [bone chinas] (type of porcelain)
noun
[UK: ˈbəʊn.ˌtʃaɪ.nə]
[US: ˈbəʊn.ˌtʃaɪ.nə]

beenderporseleinsubstantief
{n}

bone-dry (totally dry)
adjective
[UK: bəʊn ˈdraɪ]
[US: boʊn ˈdraɪ]

beendroogbijvoeglijk naamwoord

gortdroogbijvoeglijk naamwoord

kurkdroogbijvoeglijk naamwoord

bone marrow noun
[UK: bəʊn ˈmæ.rəʊ]
[US: ˈboʊn ˈmero.ʊ]

beenmergsubstantief
{n}

mergsubstantief
{n}

bone meal (ground bones used as a slow-release fertilizer)
noun

beendermeelsubstantief
{n}

bone of contention (Something that continues to be disputed)
noun
[UK: bəʊn əv kən.ˈten.ʃn̩]
[US: ˈboʊn əv kən.ˈten.ʃn̩]

twistpuntsubstantief
{n}

bone structure (exact anatomy of an individual at the level of his bones)
noun

beenderstructuursubstantief

bonefish [bonefishes] (game fish)
noun
[UK: bˈəʊnfɪʃ]
[US: bˈoʊnfɪʃ]

gratenvissubstantief
{m}

bonefolder (A dull-edged hand tool used to fold and crease)
noun

vouwbeensubstantief
{n}

boner [boners] (erect penis)
noun
[UK: ˈbəʊ.nə(r)]
[US: ˈboʊ.nər]

stijvesubstantief
{m}

boner [boners] (who bones)
noun
[UK: ˈbəʊ.nə(r)]
[US: ˈboʊ.nər]

ontbenersubstantief

born with a silver spoon in one's mouth (born rich or in a wealthy family)
adjective

met een gouden lepel in de mond geborenbijvoeglijk naamwoord

break one's fast (archaic: to eat breakfast)
verb
[UK: breɪk wʌnz fɑːst]
[US: ˈbreɪk wʌnz ˈfæst]

ontbijtenwerkwoord

break someone's heart (to cause a person to feel grief or sadness)
verb

hart brekenwerkwoord

breastbone [breastbones] (the central narrow bone in the front of the chest)
noun
[UK: ˈbrest.bəʊn]
[US: ˈbrestboʊn]

borstbeensubstantief
{n}

breathe down someone's neck (to follow or supervise too closely)
verb

iemand in zijn/haar nek hijgenwerkwoord

brimstone (butterfly species)
noun
[UK: ˈbrɪm.stəʊn]
[US: ˈbrɪmstoʊn]

citroenvlindersubstantief
{m}

burgeon [burgeoned, burgeoning, burgeons] (of plants, to bloom, bud)
verb
[UK: ˈbɜː.dʒən]
[US: ˈbɝː.dʒən]

bloeienwerkwoord

burgeon [burgeoned, burgeoning, burgeons] (to grow or expand)
verb
[UK: ˈbɜː.dʒən]
[US: ˈbɝː.dʒən]

opbloeienwerkwoord

uitgroeienwerkwoord

burn one's bridges verb

je schepen achter je verbrandenwerkwoord

bury one's head in the sand (to deliberately ignore the reality of a situation)
verb
[UK: ˈbe.ri wʌnz hed ɪn ðə sænd]
[US: ˈbe.ri wʌnz ˈhed ɪn ðə ˈsænd]

de kop in het zand stekenwerkwoord

butter one's bread on both sides (profit from two things at the same time)
verb

van twee walletjes etenwerkwoord

butter wouldn't melt in someone's mouth (benign appearance, suggesting the contrary)
phrase

van de prins geen kwaad wetenphrase

button [buttoned, buttoning, buttons] (to fasten with a button)
verb
[UK: ˈbʌt.n̩]
[US: ˈbʌt.n̩]

dichtknopenwerkwoord

by oneself (without company)
preposition
[UK: baɪ wʌn.ˈself]
[US: baɪ wʌn.ˈself]

alleenpreposition

by oneself (without help)
preposition
[UK: baɪ wʌn.ˈself]
[US: baɪ wʌn.ˈself]

zelfstandigpreposition

bygone (A person or occurrence that took place in the past)
noun
[UK: ˈbaɪ.ɡɒn]
[US: ˈbaɪ.ˌɡɒn]

de dingen die voorbij zijnsubstantief

het verledensubstantief

bygone (in the far past)
adjective
[UK: ˈbaɪ.ɡɒn]
[US: ˈbaɪ.ˌɡɒn]

vervlogenbijvoeglijk naamwoord

calf bone (smaller lower-leg bone)
noun

fibulasubstantief
{m}

kuitbeensubstantief
{n}

Canal Zone (Panama Canal Zone)
proper noun

Kanaalzoneeigennam

cannon bone [cannon bones] (metacarpal of a horse)
noun
[UK: ˈkæ.nən bəʊn]
[US: ˈkæ.nən ˈboʊn]

pijpbeensubstantief
{n}

cannoneer (person who operates a piece of artillery, especially a cannon)
noun
[UK: ˌkæ.nə.ˈnɪə]
[US: kæ.nʌ.ˈniːr]

kanonniersubstantief
{m}

Cantonese (person from Canton)
noun
[UK: ˌkæn.tə.ˈniːz]
[US: ˌkæn.tə.ˈniːz]

Kantoneessubstantief
{m}

Kantonesesubstantief
{f}

3456