English-Dutch dictionary »

mis- meaning in Dutch

EnglishDutch
misery loves company (misery is easier when one is not the only one)
phrase

ellende houdt van gezelschapphrase

misfit [misfits] (a badly adjusted person)
noun
[UK: ˈmɪ.sfɪt]
[US: ˈmɪs.ˌfɪt]

onaangepastesubstantief
{m} {f}

misfortune [misfortunes] (an undesirable event such as an accident)
noun
[UK: ˌmɪs.ˈfɔː.tʃuːn]
[US: ˌmɪs.ˈfɔːr.tʃən]

tegenslagsubstantief
{m}

misfortune [misfortunes] (bad luck)
noun
[UK: ˌmɪs.ˈfɔː.tʃuːn]
[US: ˌmɪs.ˈfɔːr.tʃən]

ongeluksubstantief
{n}

pechsubstantief
{m}

misgiving [misgivings] (Doubts, concerns)
noun
[UK: ˌmɪs.ˈɡɪv.ɪŋ]
[US: ˌmɪˈs.ɡɪv.ɪŋ]

twijfelsubstantief
{m}

mishap [mishaps] (accident, mistake, or problem)
noun
[UK: ˈmɪs.hæp]
[US: ˈmɪs.ˌhæp]

ongeluksubstantief
{n}

pechsubstantief
{m}

probleemsubstantief
{n}

vergissingsubstantief
{f}

mishear [misheard, mishearing, mishears] (to hear wrongly)
verb
[UK: ˌmɪs.ˈhɪə(r)]
[US: ˌmɪs.ˈhiːr]

misverstaanwerkwoord

slecht horenwerkwoord

verkeerd verstaanwerkwoord

mishear [misheard, mishearing, mishears] (to understand wrongly)
verb
[UK: ˌmɪs.ˈhɪə(r)]
[US: ˌmɪs.ˈhiːr]

slecht begrijpenwerkwoord

verkeerd begrijpenwerkwoord

mishmash [mishmashes] (a collection of miscellany)
noun
[UK: ˈmɪ.ʃmæʃ]
[US: ˈmɪʃ.ˌmæʃ]

allegaartjesubstantief
{n}

mikmaksubstantief
{m}

mislead [misled, misled, misleading, misleads] (lead in a false direction)
verb
[UK: ˌmɪs.ˈliːd]
[US: ˌmɪs.ˈliːd]

bedottenwerkwoord

bedriegen; verleidenwerkwoord

misleiden; misleidenwerkwoord

verlokkenwerkwoord

misleading (tending to mislead)
adjective
[UK: ˌmɪs.ˈliːd.ɪŋ]
[US: ˌmɪs.ˈliːd.ɪŋ]

misleidendbijvoeglijk naamwoord

misnomer [misnomers] (use of term that is misleading)
noun
[UK: ˌmɪs.ˈnəʊ.mə(r)]
[US: ˌmɪsˈno.ʊ.mər]

verkeerde naamsubstantief

misnomer [misnomers] noun
[UK: ˌmɪs.ˈnəʊ.mə(r)]
[US: ˌmɪsˈno.ʊ.mər]

slecht gekozen term desubstantief

misogynist [misogynists] (hater of women)
noun
[UK: mɪ.ˈsɒ.dʒɪ.nɪst]
[US: ˈmɪ.zə.dʒə.nəst]

misogynsubstantief
{m}

vrouwenhatersubstantief
{m}

misogynistic (of, relating to, or exhibiting misogyny)
adjective
[UK: mɪ.ˈsɒ.dʒɪ.nɪst]
[US: mɪ.ˈsɒ.dʒɪ.nɪst]

misogynbijvoeglijk naamwoord
{m}

vrouwenhatendbijvoeglijk naamwoord
{m}

misogynoir (contempt for, hatred of, or prejudice against black women)
noun

misogynoirsubstantief

misogyny (hatred or contempt for women)
noun
[UK: mɪ.ˈsɒ.dʒɪ.nɪst]
[US: ˈmɪ.zə.dʒə.ni]

misogyniesubstantief

vrouwenhaatsubstantief
{m}

misoneist (one who hates or dislikes what is new or innovative)
noun
[UK: mɪswˈɒnɪst]
[US: mɪswˈʌnɪst]

misoneistsubstantief
{m}

misoneistesubstantief
{f}

misplace [misplaced, misplacing, misplaces] (to put something somewhere and then forget its location)
verb
[UK: ˌmɪs.ˈpleɪs]
[US: ˌmɪ.ˈspleɪs]

misleggenwerkwoord

miss [misses] (a failure to hit)
noun
[UK: mɪs]
[US: ˈmɪs]

missersubstantief
{m}

miss [misses] (a failure to obtain or accomplish)
noun
[UK: mɪs]
[US: ˈmɪs]

mislukkingsubstantief
{f}

Miss (title)
noun
[UK: mɪs]
[US: ˈmɪs]

juffrouwsubstantief
{f}

mejuffrouwsubstantief
{f}

miss [missed, missing, misses] (to avoid; to escape)
verb
[UK: mɪs]
[US: ˈmɪs]

ontwijkenwerkwoord

miss [missed, missing, misses] (to fail to hit)
verb
[UK: mɪs]
[US: ˈmɪs]

missenwerkwoord

123