English-Dutch dictionary »

mis- meaning in Dutch

EnglishDutch
miss [missed, missing, misses] (to fail to notice, to overlook)
verb
[UK: mɪs]
[US: ˈmɪs]

over het hoofd zienwerkwoord

miss [missed, missing, misses] (to fail to understand)
verb
[UK: mɪs]
[US: ˈmɪs]

ergens overheen kijkenwerkwoord

ergens overheen lezenwerkwoord

niet snappenwerkwoord

miss [misses] (unmarried woman)
noun
[UK: mɪs]
[US: ˈmɪs]

juffrouwsubstantief
{f}

miss the boat (fail to take advantage of an opportunity)
verb

de boot missenwerkwoord

missile [missiles] (self-propelled, guidable projectile)
noun
[UK: ˈmɪ.saɪl]
[US: ˈmɪ.səl]

raket [raketten]substantief
{m} {f}

missile silo (container)
noun
[UK: ˈmɪ.saɪl ˈsaɪ.ləʊ]
[US: ˈmɪ.səl ˈsaɪlo.ʊ]

raketsilosubstantief
{m}

missiology (the area of practical theology)
noun

missiologiesubstantief
{f}

mission [missions] (religious evangelism)
noun
[UK: ˈmɪʃ.n̩]
[US: ˈmɪʃ.n̩]

zendingsubstantief
{f}

mission [missions] (set of tasks that fulfills a purpose)
noun
[UK: ˈmɪʃ.n̩]
[US: ˈmɪʃ.n̩]

missiesubstantief
{f}

opdrachtsubstantief
{f}

mission accomplished (used to express that a task, or set of tasks, has been completed)
phrase
[UK: ˈmɪʃ.n̩ əˈk.ʌm.plɪʃt]
[US: ˈmɪʃ.n̩ əˈk.ɑːm.plɪʃt]

missie geslaagdphrase

missionary [missionaries] (person traveling to spread a religion)
noun
[UK: ˈmɪ.ʃən.ri]
[US: ˈmɪ.ʃə.ˌne.ri]

evangelistsubstantief
{m}

missionarissubstantief
{m}

zendelingsubstantief
{m}

missionary position (position for sexual intercourse)
noun
[UK: ˈmɪ.ʃən.ri pə.ˈzɪʃ.n̩]
[US: ˈmɪ.ʃə.ˌne.ri pə.ˈzɪʃ.n̩]

missionarishoudingsubstantief
{f}

Mississippi (state)
proper noun
[UK: ˌmɪ.sɪ.ˈsɪ.pi]
[US: ˌmɪ.sə.ˈsɪ.pi]

Mississippieigennam

Missouri (US state)
proper noun
[UK: mɪ.ˈzʊə.ri]
[US: mə.ˈzʊ.ri]

Missourieigennam

misspeak (to fail to pronounce, utter, or speak correctly)
verb
[UK: ˌmɪs.ˈspiːk]
[US: ˌmɪs.ˈspiːk]

missprekenwerkwoord

versprekenwerkwoord

misspell [misspelt, misspelt, misspelling, misspells] (to spell incorrectly)
verb
[UK: ˌmɪs.ˈspel]
[US: ˌmɪs.ˈspel]

misspellenwerkwoord

verkeerd spellenwerkwoord

misspelling [misspellings] (misspelt word)
noun
[UK: ˌmɪs.ˈspel.ɪŋ]
[US: ˌmɪs.ˈspel.ɪŋ]

spelfoutsubstantief

misstep [missteps] (error or mistake)
noun
[UK: ˌmɪs.ˈstep]
[US: ˌmɪs.ˈstep]

faux passubstantief
{m}

misstep [missteps] (step that is wrong)
noun
[UK: ˌmɪs.ˈstep]
[US: ˌmɪs.ˈstep]

misstapsubstantief
{m}

misstep (to make an error or mistake)
verb
[UK: ˌmɪs.ˈstep]
[US: ˌmɪs.ˈstep]

blunderenwerkwoord

een misstap begaanwerkwoord

mist [mists] (A layer of fine droplets or particles)
noun
[UK: mɪst]
[US: ˈmɪst]

waassubstantief

mist [mists] (Water or other liquid finely suspended in air)
noun
[UK: mɪst]
[US: ˈmɪst]

dampsubstantief

mistsubstantief

nevelsubstantief

mistake [mistakes] (an error)
noun
[UK: mɪ.ˈsteɪk]
[US: ˌmɪ.ˈsteɪk]

blundersubstantief
{m}

foutsubstantief
{f}

misverstandsubstantief
{n}

onjuistheidsubstantief
{f}

vergissingsubstantief
{f}

mistake (To make an error)
verb
[UK: mɪ.ˈsteɪk]
[US: ˌmɪ.ˈsteɪk]

een fout makenwerkwoord

in de fout gaanwerkwoord

mistake (to take one thing for another)
verb
[UK: mɪ.ˈsteɪk]
[US: ˌmɪ.ˈsteɪk]

misverstaanwerkwoord

1234