English-Dutch dictionary »

ling meaning in Dutch

EnglishDutch
beguile [beguiled, beguiling, beguiles] (to charm, delight, or captivate)
verb
[UK: bɪ.ˈɡaɪl]
[US: bɪ.ˈɡaɪl]

vervoerenwerkwoord

beguile [beguiled, beguiling, beguiles] (to deceive or delude (using guile))
verb
[UK: bɪ.ˈɡaɪl]
[US: bɪ.ˈɡaɪl]

bedriegenwerkwoord

misleidenwerkwoord

belittle [belittled, belittling, belittles] (to knowingly say that something is smaller or less important than it actually is)
verb
[UK: bɪ.ˈlɪt.l̩]
[US: bə.ˈlɪt.l̩]

afkrakenwerkwoord

kleinerenwerkwoord

bell [belled, belling, bells] (to attach a bell to)
verb
[UK: bel]
[US: ˈbel]

de bel aanbindenwerkwoord

bell [belled, belling, bells] (to bellow)
verb
[UK: bel]
[US: ˈbel]

balkenwerkwoord

loeienwerkwoord

bewail [bewailed, bewailing, bewails] (to wail over)
verb
[UK: bɪ.ˈweɪl]
[US: bi.ˈweɪl]

betreurenwerkwoord

bicycle [bicycled, bicycling, bicycles] (to ride a bicycle)
verb
[UK: ˈbaɪ.sɪk.l̩]
[US: ˈbaɪ.sɪk.l̩]

fietsenwerkwoord

wielrennenwerkwoord

bilingual (a person who is bilingual)
noun
[UK: baɪ.ˈlɪŋ.ɡwəl]
[US: baɪ.ˈlɪŋ.ɡwəl]

tweetaligesubstantief

bilingual (speaking two languages)
adjective
[UK: baɪ.ˈlɪŋ.ɡwəl]
[US: baɪ.ˈlɪŋ.ɡwəl]

tweetaligbijvoeglijk naamwoord

bilingualism (condition of being bilingual)
noun
[UK: baɪ.ˈlɪŋ.ɡwə.ˌlɪ.zəm]
[US: baɪ.ˈlɪŋ.ɡwə.ˌlɪ.zəm]

tweetaligheidsubstantief
{f}

bill [billed, billing, bills] (to charge or enter in a bill)
verb
[UK: bɪl]
[US: ˈbɪl]

facturerenwerkwoord

in rekening brengenwerkwoord

rekenenwerkwoord

blackmail [blackmailed, blackmailing, blackmails] (to extort money)
verb
[UK: ˈblæk.meɪl]
[US: ˈblæk.ˌmel]

chanterenwerkwoord

bloodcurdling (Causing great horror or terror)
adjective
[UK: ˈblʌdk.ɜːd.l̩.ɪŋ]
[US: ˈblʌdk.ɝː.dl̩ɪŋ]

bloedstollendbijvoeglijk naamwoord

boggle [boggled, boggling, boggles] (to be bewildered, dumbfounded, or confused)
verb
[UK: ˈbɒɡ.l̩]
[US: ˈbɑːɡ.l̩]

in de war zijnwerkwoord

verbijsterd zijnwerkwoord

boggle [boggled, boggling, boggles] (to confuse or mystify; overwhelm)
verb
[UK: ˈbɒɡ.l̩]
[US: ˈbɑːɡ.l̩]

overdonderenwerkwoord

verwarrenwerkwoord

boiling (of a thing: extremely hot)
adjective
[UK: ˈbɔɪl.ɪŋ]
[US: ˌbɔɪl.ɪŋ]

kokendbijvoeglijk naamwoord

boil [boiled, boiling, boils] (colloquial: of a person, to be uncomfortably hot)
verb
[UK: bɔɪl]
[US: ˌbɔɪl]

stikkenwerkwoord

boil [boiled, boiling, boils] (heat (a liquid) until it begins to turn into a gas)
verb
[UK: bɔɪl]
[US: ˌbɔɪl]

aan de kook brengenwerkwoord

kokenwerkwoord

ziedenwerkwoord

zooienwerkwoord

boiling point [boiling points] (temperature at which a liquid boils)
noun
[UK: ˈbɔɪl.ɪŋ pɔɪnt]
[US: ˌbɔɪl.ɪŋ ˈpɔɪnt]

kookpuntsubstantief
{n}

bottle [bottled, bottling, bottles] (feed (an infant) baby formula)
verb
[UK: ˈbɒt.l̩]
[US: ˈbɑːt.l̩]

de fles gevenwerkwoord

bottle [bottled, bottling, bottles] (seal (a liquid) into a bottle for later consumption)
verb
[UK: ˈbɒt.l̩]
[US: ˈbɑːt.l̩]

bottelenwerkwoord

bowl [bowled, bowling, bowls] (roll or throw (a ball))
verb
[UK: bəʊl]
[US: boʊl]

bowlenwerkwoord

brambling [bramblings] (bird)
noun
[UK: ˈbræmblɪŋ ]
[US: ˈbræmbəlɪŋ ]

keepsubstantief
{m}

brawl [brawled, brawling, brawls] (to engage in a brawl, see also: fight; quarrel)
verb
[UK: brɔːl]
[US: ˈbrɒl]

knokpartijwerkwoord

bridle [bridled, bridling, bridles] (to check, restrain)
verb
[UK: ˈbraɪd.l̩]
[US: ˈbraɪd.l̩]

in bedwang houdenwerkwoord

intomenwerkwoord

bridle [bridled, bridling, bridles] (to put a bridle on)
verb
[UK: ˈbraɪd.l̩]
[US: ˈbraɪd.l̩]

breidelenwerkwoord

bridle [bridled, bridling, bridles] (to show hostility)
verb
[UK: ˈbraɪd.l̩]
[US: ˈbraɪd.l̩]

gepikeerd reagerenwerkwoord

zich vijandig opstellenwerkwoord

1234↑

Your history

    Online dictionaries

    Might be interested