English-Dutch dictionary »

ling meaning in Dutch

EnglishDutch
appeal [appealed, appealing, appeals] (to be attractive)
verb
[UK: ə.ˈpiːl]
[US: ə.ˈpiːl]

aansprekenwerkwoord

aantrekkelijk zijnwerkwoord

aantrekkenwerkwoord

appeal [appealed, appealing, appeals] (to call upon a person or an authority to corroborate a statement, to decide a controverted question, or to vindicate one’s rights, see also: entreat; invoke)
verb
[UK: ə.ˈpiːl]
[US: ə.ˈpiːl]

appelerenwerkwoord

beroep doen opwerkwoord

apple dumpling (baked dessert made from apples)
noun
[UK: ˈæpl.ˌdʌmp.lɪŋ]
[US: ˈæpl.ˌdʌmp.lɪŋ]

appelbolsubstantief
{m}

are you feeling better (familiar)
phrase

voel je je beter?phrase

are you feeling better (polite)
phrase

voelt u zich beter?phrase

arm wrestling (a sport)
noun
[UK: ɑːm ˈres.l̩.ɪŋ]
[US: ˈɑːrm ˈres.l̩.ɪŋ]

armworstelingsubstantief
{f}

assemble [assembled, assembling, assembles] (to gather as a group)
verb
[UK: ə.ˈsem.bl̩]
[US: ə.ˈsem.bl̩]

samenkomenwerkwoord

zich verzamelenwerkwoord

assemble [assembled, assembling, assembles] (to put together)
verb
[UK: ə.ˈsem.bl̩]
[US: ə.ˈsem.bl̩]

in elkaar zettenwerkwoord

avail [availed, availing, avails] (to be of service to)
verb
[UK: ə.ˈveɪl]
[US: ə.ˈveɪl]

dienenwerkwoord

avail [availed, availing, avails] (to be of use (intransitive))
verb
[UK: ə.ˈveɪl]
[US: ə.ˈveɪl]

batenwerkwoord

avail [availed, availing, avails] (to promote; to assist)
verb
[UK: ə.ˈveɪl]
[US: ə.ˈveɪl]

bevorderenwerkwoord

avail [availed, availing, avails] (to turn to the advantage of)
verb
[UK: ə.ˈveɪl]
[US: ə.ˈveɪl]

grijpenwerkwoord

profiterenwerkwoord

babble [babbled, babbling, babbles] (to make a continuous murmuring noise)
verb
[UK: ˈbæb.l̩]
[US: ˈbæb.l̩]

kabbelenwerkwoord

babble [babbled, babbling, babbles] (to talk much)
verb
[UK: ˈbæb.l̩]
[US: ˈbæb.l̩]

babbelenwerkwoord

kletsenwerkwoord

babble [babbled, babbling, babbles] (to utter words indistinctly)
verb
[UK: ˈbæb.l̩]
[US: ˈbæb.l̩]

brabbelenwerkwoord

backpedal [backpedalled, backpedalling, backpedals] (to distance oneself from an earlier claim or statement)
verb
[UK: ˌbæk.ˈped.l̩]
[US: ˈbæk.ˌped.l̩]

gas terugnemenwerkwoord

baffle [baffled, baffling, baffles] (to totally bewilder; confuse or perplex)
verb
[UK: ˈbæf.l̩]
[US: ˈbæf.l̩]

verbluffenwerkwoord

bamboozle [bamboozled, bamboozling, bamboozles] (to con, defraud, trick)
verb
[UK: bæm.ˈbuːz.l̩]
[US: bæm.ˈbuːz.l̩]

bedriegenwerkwoord

misleidenwerkwoord

battle [battled, battling, battles] ((intransitive) to join in battle; to contend in fight)
verb
[UK: ˈbæt.l̩]
[US: ˈbæt.l̩]

strijdenwerkwoord

vechtenwerkwoord

battle [battled, battling, battles] ((transitive) to assail in battle; to fight)
verb
[UK: ˈbæt.l̩]
[US: ˈbæt.l̩]

bestrijdenwerkwoord

bevechtenwerkwoord

bawl [bawled, bawling, bawls] (to shout or utter in a loud and intense manner)
verb
[UK: bɔːl]
[US: ˈbɒl]

schreeuwenwerkwoord

befall [befell, befallen, befalling, befalls] (happen to)
verb
[UK: bɪ.ˈfɔːl]
[US: bə.ˈfɒl]

overkomenwerkwoord

befoul [befouled, befouling, befouls] (to make foul, to soil)
verb
[UK: bɪ.ˈfaʊl]
[US: bɪ.ˈfaʊl]

bevuilenwerkwoord

bezoedelenwerkwoord

verziekenwerkwoord

befuddle [befuddled, befuddling, befuddles] (perplex or confuse)
verb
[UK: bɪ.ˈfʌd.l̩]
[US: bə.ˈfəd.l̩]

verbazenwerkwoord

verwarrenwerkwoord

befuddle [befuddled, befuddling, befuddles] (stupefy)
verb
[UK: bɪ.ˈfʌd.l̩]
[US: bə.ˈfəd.l̩]

verdovenwerkwoord

verdwazenwerkwoord

beguiling (that beguiles)
adjective
[UK: bɪ.ˈɡaɪl.ɪŋ]
[US: bɪ.ˈɡaɪl.ɪŋ]

verleidelijkbijvoeglijk naamwoord

beguile [beguiled, beguiling, beguiles] (to charm, delight, or captivate)
verb
[UK: bɪ.ˈɡaɪl]
[US: bɪ.ˈɡaɪl]

verrukkenwerkwoord

123