English-Dutch dictionary »

ling meaning in Dutch

EnglishDutch
ling [lings] (Any of various marine food fish, of the genus Molva)
noun
[UK: lɪŋ]
[US: ˈlɪŋ]

lengsubstantief
{m}

linger [lingered, lingering, lingers] (to consider or contemplate)
verb
[UK: ˈlɪŋ.ɡə(r)]
[US: ˈlɪŋ.ɡər]

weifelenwerkwoord

linger [lingered, lingering, lingers] (to remain alive or existent)
verb
[UK: ˈlɪŋ.ɡə(r)]
[US: ˈlɪŋ.ɡər]

aanslepenwerkwoord

linger [lingered, lingering, lingers] (to stay or remain in a place or situation)
verb
[UK: ˈlɪŋ.ɡə(r)]
[US: ˈlɪŋ.ɡər]

blijven hangenwerkwoord

talmenwerkwoord

treuzelenwerkwoord

lingerie (underwear or nightclothes)
noun
[UK: ˈlæn.ʒə.riː]
[US: ˈlɑːn.ʒə.ˌre]

lingeriesubstantief
{f}

lingo (language peculiar to a particular group or region)
noun
[UK: ˈlɪŋ.ɡəʊ]
[US: ˈlɪŋɡo.ʊ]

jargonsubstantief
{n}

lingonberry [lingonberries] (shrub)
noun
[UK: lˈɪŋɡənbəri]
[US: lˈɪŋɡənbˌeri]

rode bosbessubstantief
{f}

vossenbessubstantief
{f}

lingua franca [lingua francas] (common language)
noun
[UK: ˈlɪŋ.ɡwə.ˈfræŋk.ə]
[US: ˈlɪŋ.ɡwə.ˈfræŋk.ə]

lingua francasubstantief
{f}

linguicism (the unfair treatment of an individual or community based on their use of language)
noun

taaldiscriminatiesubstantief

taalracismesubstantief

linguist [linguists] (one who studies linguistics)
noun
[UK: ˈlɪŋ.ɡwɪst]
[US: ˈlɪŋ.ɡwəst]

linguïstsubstantief
{m}

taalkundigesubstantief
{m} {f}

linguistics (scientific study of language)
noun
[UK: lɪŋ.ˈɡwɪ.stɪks]
[US: lɪŋ.ˈɡwɪ.stɪks]

linguïstieksubstantief
{f}

taalkundesubstantief
{f}

taalwetenschappensubstantief
{f-Pl}

-ling (Diminutive)

-je

-ling

-pje

-tje

a rolling stone gathers no moss (a person who never settles in one place will never be successful)
phrase

een rollende steen vergaart geen mosphrase

ailing (sick)
adjective
[UK: ˈeɪl.ɪŋ]
[US: ˈeɪl.ɪŋ]

ziekbijvoeglijk naamwoord

ail [ailed, ailing, ails] (to be ill)
verb
[UK: eɪl]
[US: ˈeɪl]

iets mankerenwerkwoord

sukkelenwerkwoord

ziek zijnwerkwoord

ail [ailed, ailing, ails] (to cause to suffer)
verb
[UK: eɪl]
[US: ˈeɪl]

mankerenwerkwoord

schelenwerkwoord

amble [ambled, ambling, ambles] (to stroll or walk slowly and leisurely)
verb
[UK: ˈæm.bl̩]
[US: ˈæm.bl̩]

slenterenwerkwoord

angle [angled, angling, angles] (to fish with hook and line)
verb
[UK: ˈæŋ.ɡl̩]
[US: ˈæŋ.ɡl̩]

hengelenwerkwoord

anilingus (form of oral sex)
noun

anilingussubstantief

baffensubstantief

rimmensubstantief

annealing (act of heating solid metal or glass)
noun
[UK: ə.ˈniːl.ɪŋ]
[US: ə.ˈniːl.ɪŋ]

gloeiensubstantief

annul [annulled, annulling, annuls] (dissolve (a marital union))
verb
[UK: ə.ˈnʌl]
[US: ˈæ.nʌl]

ontbindenwerkwoord

annul [annulled, annulling, annuls] (formally revoke the validity of)
verb
[UK: ə.ˈnʌl]
[US: ˈæ.nʌl]

annulerenwerkwoord

appalling (That appalls/appals or appall/appal)
adjective
[UK: ə.ˈpɔːl.ɪŋ]
[US: ə.ˈpɒl.ɪŋ]

ontzettendbijvoeglijk naamwoord

appeal [appealed, appealing, appeals] ((intransitive) to apply to a superior court or judge for a decision or order by an inferior court or judge to be reviewed and overturned)
verb
[UK: ə.ˈpiːl]
[US: ə.ˈpiːl]

in beroep gaanwerkwoord

in hoger beroep gaanwerkwoord

12