English-Dutch dictionary »

line meaning in Dutch

EnglishDutch
delineate [delineated, delineating, delineates] verb
[UK: dɪ.ˈlɪ.nɪeɪt]
[US: də.ˈlɪ.ni.ˌet]

uittekenenwerkwoord

delineation [delineations] (the act of delineating; depiction)
noun
[UK: dɪ.ˌlɪ.nɪ.ˈeɪʃ.n̩]
[US: də.ˌlɪ.ni.ˈeɪʃ.n̩]

afbakeningsubstantief

omlijningsubstantief

schetssubstantief

desire line (informally taken path)
noun

olifantenpadsubstantief
{n}

discipline [disciplines] (category in which a certain activity belongs)
noun
[UK: ˈdɪ.sɪ.plɪn]
[US: ˈdɪ.sə.plən]

taksubstantief

discipline [disciplines] (controlled behaviour, self-control)
noun
[UK: ˈdɪ.sɪ.plɪn]
[US: ˈdɪ.sə.plən]

beheersingsubstantief

disciplinesubstantief

discipline [disciplines] (punishment)
noun
[UK: ˈdɪ.sɪ.plɪn]
[US: ˈdɪ.sə.plən]

tuchtigingsubstantief

tuchtstrafsubstantief

discipline [disciplines] (specific branch or knowledge or learning)
noun
[UK: ˈdɪ.sɪ.plɪn]
[US: ˈdɪ.sə.plən]

branchesubstantief

discipline [disciplined, disciplining, disciplines] (to punish someone in order to (re)gain control)
verb
[UK: ˈdɪ.sɪ.plɪn]
[US: ˈdɪ.sə.plən]

tuchtigenwerkwoord

discipline [disciplined, disciplining, disciplines] (to teach someone to obey authority)
verb
[UK: ˈdɪ.sɪ.plɪn]
[US: ˈdɪ.sə.plən]

disciplinerenwerkwoord

temmenwerkwoord

discipline [disciplined, disciplining, disciplines] (to train someone by instruction and practice)
verb
[UK: ˈdɪ.sɪ.plɪn]
[US: ˈdɪ.sə.plən]

drillenwerkwoord

dragline excavator (any of several very large vehicles used for lifting)
noun

draglinesubstantief
{m}

Dubliner [Dubliners] (Someone from Dublin)
noun
[UK: ˈdʌ.blɪ.nə(r)]
[US: ˈdʌ.blɪ.nər]

Dublinnersubstantief
{m}

Dublinsesubstantief
{f}

European penduline tit (Remiz pendulinus)
noun

buidelmeessubstantief
{f}

feline (of or pertaining to cats)
adjective
[UK: ˈfiː.laɪn]
[US: ˈfiː.ˌlaɪn]

katachtigbijvoeglijk naamwoord

finish line (line marking end of a race)
noun

eindmeetsubstantief
{f}

eindstreepsubstantief
{f}

free-throw line (basketball)
noun

vrije worplijnsubstantief

friendliness (the quality of being friendly)
noun
[UK: ˈfrend.lɪ.nəs]
[US: ˈfrend.li.nəs]

vriendelijkheidsubstantief
{f}

front line [front lines] (military boundary between opposing positions)
noun
[UK: frʌnt laɪn]
[US: ˈfrənt ˈlaɪn]

frontlijnsubstantief
{m} {f}

frontline (military: located at a front)
adjective
[UK: ˈfrənˌt.laɪn]
[US: ˈfrənˌt.laɪn]

frontlijnbijvoeglijk naamwoord
{f}

frontliniebijvoeglijk naamwoord
{f}

gas pipeline noun

gasleidingsubstantief
{f}

gasoline [gasolines] (motor fuel)
noun
[UK: ˈɡæ.sə.liːn]
[US: ˈɡæ.sə.ˌlin]

benzinesubstantief
{f}

naftsubstantief
{f}

goal line (in soccer)
noun
[UK: ɡəʊl laɪn]
[US: ɡoʊl ˈlaɪn]

doellijnsubstantief

guideline [guidelines] (non-specific rule or principle)
noun
[UK: ˈɡaɪd.laɪn]
[US: ˈɡaɪd.ˌlaɪn]

richtlijnsubstantief
{f}

headline [headlines] (heading or title of an article)
noun
[UK: ˈhed.laɪn]
[US: ˈhed.ˌlaɪn]

kopsubstantief
{m}

holiness (state or condition of being holy)
noun
[UK: ˈhəʊ.lɪ.nəs]
[US: ˈhoʊ.lɪ.nəs]

heiligheidsubstantief
{f}

incline [inclined, inclining, inclines] (to tend to do or believe something)
verb
[UK: ɪn.ˈklaɪn]
[US: ˌɪn.ˈklaɪn]

neigenwerkwoord

inclined (slanted, sloped)
adjective
[UK: ɪn.ˈklaɪnd]
[US: ˌɪn.ˈklaɪnd]

scheefbijvoeglijk naamwoord

schuinbijvoeglijk naamwoord

inclined plane (simple machine)
noun
[UK: ɪn.ˈklaɪnd pleɪn]
[US: ˌɪn.ˈklaɪnd ˈpleɪn]

hellend vlaksubstantief
{n}

International Date Line (line on the Earth's surface)
proper noun
[UK: ˌɪnt.ə.ˈnæʃ.n̩.əl deɪt laɪn]
[US: ˌɪnt.r̩.ˈnæʃ.n̩.əl ˈdeɪt ˈlaɪn]

internationale datumgrenseigennam
{f}

isabelline wheatear (Oenanthe isabellina)
noun

izabeltapuitsubstantief
{m}

2345