English-Dutch dictionary »

lent meaning in Dutch

EnglishDutch
relent [relented, relenting, relents] (become less rigid, yield)
verb
[UK: rɪ.ˈlent]
[US: rə.ˈlent]

zachter wordenwerkwoord

relent [relented, relenting, relents] (become less severe, give in)
verb
[UK: rɪ.ˈlent]
[US: rə.ˈlent]

milder wordenwerkwoord

milderenwerkwoord

verzachtenwerkwoord

relent [relented, relenting, relents] (slacken, abate)
verb
[UK: rɪ.ˈlent]
[US: rə.ˈlent]

verslappenwerkwoord

relent (stop, delay)
noun
[UK: rɪ.ˈlent]
[US: rə.ˈlent]

oponthoudsubstantief
{n}

verblijfsubstantief
{n}

relentless (unrelenting or unyielding in severity)
adjective
[UK: rɪ.ˈlent.ləs]
[US: rə.ˈlent.ləs]

meedogenloosbijvoeglijk naamwoord

relentless (unremitting, steady and persistent)
adjective
[UK: rɪ.ˈlent.ləs]
[US: rə.ˈlent.ləs]

voortdurendbijvoeglijk naamwoord

Saint Valentine's Day proper noun

Valentijneigennam
{m}

valentijnsdageigennam
{m}

silent (free from sound or noise; absolutely still; perfectly quiet)
adjective
[UK: ˈsaɪ.lənt]
[US: ˈsaɪ.lənt]

stilbijvoeglijk naamwoord

silent (not speaking; indisposed to talk; speechless; mute; taciturn)
adjective
[UK: ˈsaɪ.lənt]
[US: ˈsaɪ.lənt]

zwijgendbijvoeglijk naamwoord

zwijgzaambijvoeglijk naamwoord

silent as the grave (to say absolutely nothing)
adjective
[UK: ˈsaɪ.lənt əz ðə ɡreɪv]
[US: ˈsaɪ.lənt ˈæz ðə ˈɡreɪv]

doodstilbijvoeglijk naamwoord

silent film (film without sound)
noun
[UK: ˈsaɪ.lənt fɪlm]
[US: ˈsaɪ.lənt ˈfɪlm]

stomme filmsubstantief
{m}

silently (in a silent manner; making no noise)
adverb
[UK: ˈsaɪ.lənt.li]
[US: ˈsaɪ.lənt.li]

stilletjesbijwoord

succulent [succulents] (a succulent plant)
noun
[UK: ˈsʌ.kjʊ.lənt]
[US: ˈsʌ.kjə.lənt]

succulentsubstantief
{m}

vetplantsubstantief
{f}

succulent (botany: having fleshy leaves or other tissues that store water)
adjective
[UK: ˈsʌ.kjʊ.lənt]
[US: ˈsʌ.kjə.lənt]

vetplantbijvoeglijk naamwoord

succulent (juicy or lush)
adjective
[UK: ˈsʌ.kjʊ.lənt]
[US: ˈsʌ.kjə.lənt]

sappigbijvoeglijk naamwoord

saprijkbijvoeglijk naamwoord

succulentbijvoeglijk naamwoord

talent [talents] (marked ability or skill)
noun
[UK: ˈtæ.lənt]
[US: ˈtæ.lənt]

aanlegsubstantief
{m}

begaafdheidsubstantief
{f}

gave [gaven]substantief
{f}

talentsubstantief
{n}

talented (endowed with talents)
adjective
[UK: ˈtæ.lən.tɪd]
[US: ˈtæ.lən.təd]

getalenteerdbijvoeglijk naamwoord

there are plenty of fish in the sea (there are more opportunities available)
phrase

geen hand volphrase

maar een land volphrase

truculent (cruel or savage)
adjective
[UK: ˈtrʌ.kjʊ.lənt]
[US: ˈtrʌ.kjə.lənt]

agressiefbijvoeglijk naamwoord

kwaadaardigbijvoeglijk naamwoord

wildbijvoeglijk naamwoord

truculent (deadly or destructive)
adjective
[UK: ˈtrʌ.kjʊ.lənt]
[US: ˈtrʌ.kjə.lənt]

dodelijkbijvoeglijk naamwoord

truculent (eager or quick to argue, fight or start a conflict)
adjective
[UK: ˈtrʌ.kjʊ.lənt]
[US: ˈtrʌ.kjə.lənt]

twistziekbijvoeglijk naamwoord

vechtlustigbijvoeglijk naamwoord

truculently (with aggression)
adverb
[UK: ˈtrʌ.kjʊ.lənt.li]
[US: ˈtrʌ.kjʊ.lənt.li]

vijandigbijwoord

woestbijwoord

turbulent adjective
[UK: ˈtɜː.bjʊ.lənt]
[US: ˈtɝː.bjə.lənt]

wildbijvoeglijk naamwoord

woeligbijvoeglijk naamwoord

123