English-Dutch dictionary »

last meaning in Dutch

EnglishDutch
elastic band [elastic bands] (loop of rubber or similar material)
noun
[UK: ɪ.ˈlæ.stɪk bænd]
[US: ə.ˈlæ.stɪk ˈbænd]

elastieksubstantief
{m}

elasticity [elasticities] (physics: property by which a material can regain its original dimensions)
noun
[UK: ˌe.læ.ˈstɪ.sɪ.ti]
[US: ˌi.ˌlæ.ˈstɪ.sə.ti]

elasticiteitsubstantief
{f}

everlasting (continuing indefinitely)
adjective
[UK: ˌe.və.ˈlɑːst.ɪŋ]
[US: ˌe.vər.ˈlæ.stɪŋ]

eindeloosbijvoeglijk naamwoord

everlasting (lasting or enduring forever)
adjective
[UK: ˌe.və.ˈlɑːst.ɪŋ]
[US: ˌe.vər.ˈlæ.stɪŋ]

altijddurendbijvoeglijk naamwoord

he who laughs last laughs best (success is better after you've endured ridicule)
phrase

best lachtphrase

lacht het bestphrase

wie het laatst lachtphrase

wie laatst lachtphrase

iconoclast [iconoclasts] (one who attacks cherished beliefs)
noun
[UK: aɪˈk.ɒ.nə.klæst]
[US: ˌaɪˈk.ɑː.nə.ˌklæst]

hemelbestormersubstantief
{m}

iconoclast [iconoclasts] (one who destroys religious images or icons)
noun
[UK: aɪˈk.ɒ.nə.klæst]
[US: ˌaɪˈk.ɑː.nə.ˌklæst]

beeldenstormersubstantief
{m}

iconoclastsubstantief
{m}

inelastic (lacking elasticity)
adjective
[UK: ˌɪ.nɪ.ˈlæ.stɪk]
[US: ˌɪ.nə.ˈlæ.stɪk]

inelastischbijvoeglijk naamwoord

oblast [oblasts] (region or province)
noun
[UK: ˈɑː.blæst]
[US: ˈɑː.blæst]

oblastsubstantief

on one's last legs (about to die)
preposition
[UK: ɒn wʌnz lɑːst leɡz]
[US: ɑːn wʌnz ˈlæst ˈleɡz]

op je tandvlees lopenpreposition

osteoblast [osteoblasts] (cell)
noun
[UK: ˈɒstɪˌɒblast]
[US: ˈɑːstɪˌɑːblæst]

osteoblastsubstantief

pilaster [pilasters] (a column attached to the wall)
noun
[UK: pɪ.ˈlæ.stə(r)]
[US: pə.ˈlæ.stər]

pilastersubstantief
{m}

wandpilastersubstantief
{m}

plasterer (a person who plasters walls)
noun
[UK: ˈplɑː.stə.rə(r)]
[US: ˈplæ.stə.rər]

stukadoorsubstantief

plastic (capable of being moulded; malleable, flexible, pliant)
adjective
[UK: ˈplæ.stɪk]
[US: ˈplæ.stɪk]

plastischbijvoeglijk naamwoord

plastic (made of plastic)
adjective
[UK: ˈplæ.stɪk]
[US: ˈplæ.stɪk]

plasticbijvoeglijk naamwoord

plastic [plastics] (synthetic thermoplastic polymer)
noun
[UK: ˈplæ.stɪk]
[US: ˈplæ.stɪk]

kunststofsubstantief
{f}

plasticsubstantief

plastieksubstantief
{n}

plasticine (modeling clay)
noun
[UK: ˈplæ.stɪ.siːn]
[US: ˈplæ.stə.ˌsin]

plasticinesubstantief
{m} {f}

plasticity [plasticities] noun
[UK: plæ.ˈstɪ.sɪ.ti]
[US: plæ.ˈstɪ.sɪ.ti]

plasticiteitsubstantief
{f}

plasticizer [plasticizers] (substance added for pliability in plastics)
noun
[UK: ˈplæ.stə.ˌsaɪ.zə(r)]
[US: ˈplæ.stə.ˌsaɪ.zər]

weekmakersubstantief

plastid [plastids] (any of various organelles)
noun
[UK: plˈastɪd]
[US: plˈæstɪd]

plastidesubstantief
{c}

pyroclastic flow noun

pyroclastische stroomsubstantief
{m}

scholastic (of or relating to scholasticism)
adjective
[UK: skə.ˈlæ.stɪk]
[US: skə.ˈlæ.stɪk]

scholatischbijvoeglijk naamwoord

thermoplastic (plastic with this property)
noun
[UK: ˌθɜː.məʊ.ˈplæ.stɪk]
[US: ˌθɜːmo.ʊ.ˈplæ.stɪk]

thermoplastsubstantief
{m}

thermoplastic [thermoplasticer, thermoplasticest] (softening when heated)
adjective
[UK: ˌθɜː.məʊ.ˈplæ.stɪk]
[US: ˌθɜːmo.ʊ.ˈplæ.stɪk]

thermoplastischbijvoeglijk naamwoord

wollastonite (grey inosilicate mineral)
noun

wollastonietsubstantief

12