English-Dutch dictionary »

its meaning in Dutch

EnglishDutch
counterfeit [counterfeited, counterfeiting, counterfeits] (To produce something that appears to be official or valid)
verb
[UK: ˈkaʊn.tə.fɪt]
[US: ˈkaʊn.tər.ˌfɪt]

namakenwerkwoord

vervalsenwerkwoord

credit [credits] (accounting: amount added to an account)
noun
[UK: ˈkre.dɪt]
[US: ˈkre.dət]

saldosubstantief
{n}

credit [credits] (one's credit rating)
noun
[UK: ˈkre.dɪt]
[US: ˈkre.dət]

kredietwaardigheidsubstantief
{f}

credit [credits] (privilege of delayed payment)
noun
[UK: ˈkre.dɪt]
[US: ˈkre.dət]

betalingsuitstelsubstantief
{n}

kredietsubstantief
{n}

credit [credits] (recognition and respect)
noun
[UK: ˈkre.dɪt]
[US: ˈkre.dət]

lofsubstantief
{m}

lofbetuigingsubstantief
{f}

credit [credited, crediting, credits] (to acknowledge a contribution)
verb
[UK: ˈkre.dɪt]
[US: ˈkre.dət]

toedenkenwerkwoord

toeschrijvenwerkwoord

vermeldenwerkwoord

credit [credited, crediting, credits] (to add to an account)
verb
[UK: ˈkre.dɪt]
[US: ˈkre.dət]

crediterenwerkwoord

credit [credited, crediting, credits] (to believe)
verb
[UK: ˈkre.dɪt]
[US: ˈkre.dət]

geloof hechten aanwerkwoord

gelovenwerkwoord

culprit [culprits] (person or thing at fault of problem or crime)
noun
[UK: ˈkʌl.prɪt]
[US: ˈkʌl.prət]

dadersubstantief
{m}

schuldigesubstantief

davit [davits] (crane to sling a lifeboat, maintenance trapeze etc)
noun
[UK: ˈdæ.vɪt]
[US: ˈdæ.vɪt]

davitsubstantief
{m}

debit [debits] (in bookkeeping, an entry in the left hand column of an account)
noun
[UK: ˈde.bɪt]
[US: ˈde.ˌbɪt]

debetsubstantief
{n}

deficit [deficits] (situation wherein spending exceeds government revenue)
noun
[UK: ˈde.fɪ.sɪt]
[US: ˈde.fə.sət]

gatsubstantief
{n} in de begroting {f}

tekortsubstantief

demerit [demerits] (quality of being inadequate)
noun
[UK: diː.ˈme.rɪt]
[US: di.ˈme.rət]

tekortkomingsubstantief

deposit [deposits] (asset that was left to the care of the other)
noun
[UK: dɪ.ˈpɒ.zɪt]
[US: də.ˈpɑː.zət]

stortingsubstantief
{f}

deposit [deposits] (money given as an initial payment)
noun
[UK: dɪ.ˈpɒ.zɪt]
[US: də.ˈpɑː.zət]

aanbetalingsubstantief
{f}

deposit [deposits] (money placed in an account)
noun
[UK: dɪ.ˈpɒ.zɪt]
[US: də.ˈpɑː.zət]

depositosubstantief
{n}

deposit [deposits] (security for a borrowed item)
noun
[UK: dɪ.ˈpɒ.zɪt]
[US: də.ˈpɑː.zət]

statiegeldsubstantief

deposit [deposits] (sediment or rock different from the surrounding material)
noun
[UK: dɪ.ˈpɒ.zɪt]
[US: də.ˈpɑː.zət]

afzettingsubstantief
{f}

neerzettingsubstantief
{f}

deposit [deposited, depositing, deposits] (to entrust one's assets to the care of another)
verb
[UK: dɪ.ˈpɒ.zɪt]
[US: də.ˈpɑː.zət]

stortenwerkwoord

deposit [deposited, depositing, deposits] (to lay down)
verb
[UK: dɪ.ˈpɒ.zɪt]
[US: də.ˈpɑː.zət]

afzettenwerkwoord

neerzettenwerkwoord

digits (slang: telephone number)
noun
[UK: ˈdɪ.dʒɪts]
[US: ˈdɪ.dʒəts]

nummersubstantief
{n}

digit [digits] (finger or toe)
noun
[UK: ˈdɪ.dʒɪt]
[US: ˈdɪ.dʒət]

teensubstantief
{m}

vingersubstantief
{m}

digit [digits] (numeral)
noun
[UK: ˈdɪ.dʒɪt]
[US: ˈdɪ.dʒət]

cijfersubstantief
{n}

dire straits (difficult position)
noun
[UK: ˈdaɪə(r) streɪts]
[US: ˈdaɪr ˈstreɪts]

in het nauwsubstantief

discredit [discredited, discrediting, discredits] (harm reputation)
verb
[UK: dɪs.ˈkre.dɪt]
[US: ˌdɪ.ˈskre.dət]

in diskrediet brengenwerkwoord

disinherit [disinherited, disinheriting, disinherits] (to exclude from inheritance)
verb
[UK: ˌdɪ.sɪn.ˈhe.rɪt]
[US: ˌdɪ.sɪn.ˈhe.rɪt]

ontervenwerkwoord

dispirit [dispirited, dispiriting, dispirits] (Lower the morale of)
verb
[UK: dɪ.ˈspɪ.rɪt]
[US: dɪ.ˈspɪ.rɪt]

ontmoedigenwerkwoord

drill bit [drill bits] (any cutter used in similar way)
noun
[UK: drɪl bɪt]
[US: ˈdrɪl ˈbɪt]

boorkopsubstantief
{m}

edit [edited, editing, edits] (to change a text, or a document)
verb
[UK: ˈed.ɪt]
[US: ˈed.ɪt]

bewerkenwerkwoord

1234