English-Dutch dictionary »

its meaning in Dutch

EnglishDutch
edit [edited, editing, edits] (to change a text, or a document)
verb
[UK: ˈed.ɪt]
[US: ˈed.ɪt]

wijzigenwerkwoord

elicit [elicited, eliciting, elicits] (to draw out, bring out)
verb
[UK: ɪ.ˈlɪ.sɪt]
[US: ə.ˈlɪ.sət]

onthullenwerkwoord

teweegbrengenwerkwoord

veroorzakenwerkwoord

elicit [elicited, eliciting, elicits] (to evoke, educe)
verb
[UK: ɪ.ˈlɪ.sɪt]
[US: ə.ˈlɪ.sət]

ontlokkenwerkwoord

oproepenwerkwoord

elicit [elicited, eliciting, elicits] (to use logic to arrive at truth)
verb
[UK: ɪ.ˈlɪ.sɪt]
[US: ə.ˈlɪ.sət]

afleidenwerkwoord

redenerenwerkwoord

emit [emitted, emitting, emits] (to send out or give off)
verb
[UK: ɪ.ˈmɪt]
[US: e.ˈmɪt]

afgevenwerkwoord

uitzendenwerkwoord

end in itself (something without a purpose)
noun
[UK: end ɪn ɪt.ˈself]
[US: ˈend ɪn ət.ˈself]

doel op zichsubstantief
{n}

doel op zichzelfsubstantief
{n}

exhibit [exhibited, exhibiting, exhibits] (demonstrate)
verb
[UK: ɪɡ.ˈzɪ.bɪt]
[US: ɪg.ˈzɪ.bət]

vertonenwerkwoord

exhibit [exhibited, exhibiting, exhibits] (display or show (something) for others to see)
verb
[UK: ɪɡ.ˈzɪ.bɪt]
[US: ɪg.ˈzɪ.bət]

tentoonstellenwerkwoord

tonenwerkwoord

exhibit [exhibits] (instance of exhibiting)
noun
[UK: ɪɡ.ˈzɪ.bɪt]
[US: ɪg.ˈzɪ.bət]

vertoningsubstantief

exhibit [exhibits] (public showing)
noun
[UK: ɪɡ.ˈzɪ.bɪt]
[US: ɪg.ˈzɪ.bət]

expositiesubstantief

tentoonstellingsubstantief

exhibit [exhibits] (something exhibited)
noun
[UK: ɪɡ.ˈzɪ.bɪt]
[US: ɪg.ˈzɪ.bət]

tentoonstellingsstuksubstantief

exit [exits] (minor road used to leave a major road)
noun
[UK: ˈek.sɪt]
[US: ˈeɡ.zət]

afritsubstantief
{m}

exit [exited, exiting, exits] (to go out or go away from a place or situation, see also: depart; leave)
verb
[UK: ˈek.sɪt]
[US: ˈeɡ.zət]

uitgaanwerkwoord

vertrekkenwerkwoord

exit [exits] (way out)
noun
[UK: ˈek.sɪt]
[US: ˈeɡ.zət]

uitgangsubstantief
{m}

exploit [exploits] (achievement)
noun
[UK: ɪkˈsplɔɪt]
[US: ˈek.ˈsplɔɪt]

wapenfeitsubstantief
{f}

exploit [exploits] (computing security)
noun
[UK: ɪkˈsplɔɪt]
[US: ˈek.ˈsplɔɪt]

exploitsubstantief
{m}

exploit [exploits] (heroic or extraordinary deed)
noun
[UK: ɪkˈsplɔɪt]
[US: ˈek.ˈsplɔɪt]

heldendaadsubstantief
{c}

exploit [exploited, exploiting, exploits] (use for one’s advantage)
verb
[UK: ɪkˈsplɔɪt]
[US: ˈek.ˈsplɔɪt]

exploiterenwerkwoord

uitbuitenwerkwoord

fait accompli [faits accomplis] (established fact)
noun
[UK: ˌfe.tɑːk.ɒm.ˈpliː]
[US: ˌfe.tɑːk.ɒm.ˈpliː]

voldongen feitsubstantief
{n}

fit [fits] (degree to which something fits)
noun
[UK: fɪt]
[US: ˈfɪt]

pasvormsubstantief
{m}

fit [fitted, fitting, fits] (to have right size and cut, as of clothing)
verb
[UK: fɪt]
[US: ˈfɪt]

passenwerkwoord

fit [fitted, fitting, fits] (to tailor)
verb
[UK: fɪt]
[US: ˈfɪt]

aanpassenwerkwoord

forfeit [forfeited, forfeiting, forfeits] (to give up in defeat)
verb
[UK: ˈfɔː.fɪt]
[US: ˈfɔːr.fət]

opgevenwerkwoord

verbeurenwerkwoord

forfeit [forfeited, forfeiting, forfeits] (to suffer the loss)
verb
[UK: ˈfɔː.fɪt]
[US: ˈfɔːr.fət]

verkwanselenwerkwoord

verliezenwerkwoord

verspelenwerkwoord

gait [gaits] (manner of walking)
noun
[UK: ɡeɪt]
[US: ˈɡeɪt]

gangsubstantief
{m} PlaS {m} looPl {m}

gambit [gambits] (chess move)
noun
[UK: ˈɡæm.bɪt]
[US: ˈɡæm.ˌbɪt]

gambietsubstantief
{n}

git [gits] (A silly, incompetent, stupid, annoying or childish person)
noun
[UK: gɪt]
[US: gɪt]

geitsubstantief
{f}

2345

Your history