English-Dutch dictionary »

drive meaning in Dutch

EnglishDutch
floppy drive (device for reading floppy disks)
noun
[UK: ˈflɒ.pi draɪv]
[US: ˈflɑː.pi ˈdraɪv]

diskettestationsubstantief
{n}

four-wheel drive [four-wheel drives] (transmission system)
noun
[UK: fɔː(r) ˈwiːl̩ draɪv]
[US: ˈfɔːr ˈhwiːl̩ ˈdraɪv]

vierwielaandrijvingsubstantief
{f}

four-wheel drive [four-wheel drives] (vehicle)
noun
[UK: fɔː(r) ˈwiːl̩ draɪv]
[US: ˈfɔːr ˈhwiːl̩ ˈdraɪv]

fourwheeldrivesubstantief
{m}

front-wheel drive (layout in which only ront wheels drive)
noun
[UK: frʌnt ˈwiːl̩ draɪv]
[US: ˈfrənt ˈhwiːl̩ ˈdraɪv]

voorwielaandrijvingsubstantief
{f}

hard drive (device used for storing large amounts of data)
noun
[UK: hɑːd draɪv]
[US: ˈhɑːrd ˈdraɪv]

harde schijfsubstantief
{f}

I don't drive (I don't drive (a car, a vehicle))
phrase

ik rijd geen autophrase

ik rijd nietphrase

Phillips screwdriver (screwdriver)
noun

kruiskopschroevendraaiersubstantief
{c}

pile driver (forceful)
adjective

keihardbijvoeglijk naamwoord

krachtigbijvoeglijk naamwoord

pile driver (machine for forcing a pile into the ground)
noun

heistellingsubstantief
{f}

screwdriver [screwdrivers] (drink)
noun
[UK: ˈskruː.draɪ.və(r)]
[US: ˈskruː.ˌdraɪ.vər]

screwdriversubstantief
{m}

screwdriver [screwdrivers] (tool)
noun
[UK: ˈskruː.draɪ.və(r)]
[US: ˈskruː.ˌdraɪ.vər]

schroevendraaiersubstantief
{m}

Sunday driver (one who drives slowly)
noun

zondagsrijdersubstantief
{m}

taxi driver [taxi drivers] (person who drives a taxicab)
noun
[UK: ˈtæk.si ˈdraɪ.və(r)]
[US: ˈtæk.si ˈdraɪ.vər]

taxichauffeursubstantief
{m}

wrong-way driver (Driver driving in the unpermitted direction)
noun

spookrijdersubstantief
{m}

12