drive meaning in Dutch

English	Dutch
drive [drives] (driveway) noun [UK: draɪv] [US: ˈdraɪv]	oprijlaansubstantief {m} opritsubstantief {m}
drive [drives] (mechanism used to power a vehicle) noun [UK: draɪv] [US: ˈdraɪv]	aandrijvingsubstantief {f}
drive [drives] (psychology: desire or interest) noun [UK: draɪv] [US: ˈdraɪv]	drijfveersubstantief {f} motivatiesubstantief {f}
drive (to cause (a mechanism) to operate) verb [UK: draɪv] [US: ˈdraɪv]	aandrijvenwerkwoord
drive (to cause animals to flee out of) verb [UK: draɪv] [US: ˈdraɪv]	voortdrijvenwerkwoord
drive (to cause to become) verb [UK: draɪv] [US: ˈdraɪv]	makenwerkwoord
drive (to impel or urge (especially animals) onward by force; to push forward; to compel to move on) verb [UK: draɪv] [US: ˈdraɪv]	drijvenwerkwoord samendrijvenwerkwoord
drive (to motivate; to provide an incentive for) verb [UK: draɪv] [US: ˈdraɪv]	motiverenwerkwoord
drive (to move (something) by hitting it with great force) verb [UK: draɪv] [US: ˈdraɪv]	indrijvenwerkwoord
drive (to operate (a wheeled motorized vehicle)) verb [UK: draɪv] [US: ˈdraɪv]	besturenwerkwoord rijdenwerkwoord
drive (to travel by operating a motorized vehicle) verb [UK: draɪv] [US: ˈdraɪv]	pendelenwerkwoord
drive [drives] (trip made in a motor vehicle) noun [UK: draɪv] [US: ˈdraɪv]	rit [ritten]substantief
drive [drives] (type of public roadway) noun [UK: draɪv] [US: ˈdraɪv]	weg [wegen]substantief {m}
drive off (force to leave or go away) verb [UK: draɪv ɒf] [US: ˈdraɪv ˈɒf]	verjagenwerkwoord
drive wheel (a wheel that transmits force.) noun	aandrijfwielsubstantief {n}
drivel (saliva, drool) noun [UK: ˈdrɪv.l̩] [US: ˈdrɪv.l̩]	kwijlsubstantief {n} speekselsubstantief {n}
drivel (senseless talk) noun [UK: ˈdrɪv.l̩] [US: ˈdrɪv.l̩]	geneuzelsubstantief {n}
drivel [drivelled, drivelling, drivels] (to have saliva drip from the mouth) verb [UK: ˈdrɪv.l̩] [US: ˈdrɪv.l̩]	kwijlenwerkwoord
driver [drivers] (person who drives a motorized vehicle, such as a car or a bus) noun [UK: ˈdraɪ.və(r)] [US: ˈdraɪ.vər]	bestuurdersubstantief {m} chauffeursubstantief {m}
driver [drivers] (program acting as interface between an application and hardware) noun [UK: ˈdraɪ.və(r)] [US: ˈdraɪ.vər]	stuurprogrammasubstantief {n}
driver's license (documenting permitting a person to drive) noun [UK: ˈdraɪ.vərz ˈlaɪsns] [US: ˈdraɪ.vərz ˈlaɪ.səns]	rijbewijssubstantief {n} rijvaardigheidsbewijssubstantief {n}
driveway [driveways] (short private road that leads to a house or garage) noun [UK: ˈdraɪv.weɪ] [US: ˈdraɪˌv.we]	inritsubstantief opritsubstantief
bus driver (driver of a bus) noun [UK: bʌs ˈdraɪ.və(r)] [US: ˈbəs ˈdraɪ.vər]	busbestuurdersubstantief {m} buschauffeursubstantief
cabdriver (one who drives a taxi) noun [UK: ˈkæb.ˌdraɪ.və(r)] [US: ˈkæb.ˌdraɪ.vər]	taxichauffeursubstantief {c}
camel driver (one who is in charge of camels) noun	kameeldrijfstersubstantief {f} kameeldrijversubstantief {m}
chain drive [chain drives] (transmission system) noun [UK: tʃeɪn draɪv] [US: ˈtʃeɪn ˈdraɪv]	kettingaandrijvingsubstantief {f}
coach driver [coach drivers] (driver of a horse-drawn coach) noun [UK: kəʊtʃ ˈdraɪ.və(r)] [US: koʊtʃ ˈdraɪ.vər]	koetsiersubstantief {m}
designated driver (Individual not drinking for the purpose of driving their companions home) noun	bobsubstantief
device driver (software that communicates between operating system and hardware) noun [UK: dɪ.ˈvaɪs ˈdraɪ.və(r)] [US: dɪ.ˈvaɪs ˈdraɪ.vər]	stuurprogrammasubstantief {n}
engine driver noun [UK: ˈen.dʒɪn ˈdraɪ.və(r)] [US: ˈen.dʒən ˈdraɪ.vər]	machinistsubstantief {m}

12 >↑

drive meaning in Dutch

Your history

Online dictionaries

Might be interested