doubt meaning in Dutch

English	Dutch
doubt [doubts] (disbelief or uncertainty (about something)) noun [UK: daʊt] [US: ˈdaʊt]	twijfelsubstantief {f}
doubt [doubted, doubting, doubts] (to lack confidence in) verb [UK: daʊt] [US: ˈdaʊt]	betwijfelenwerkwoord twijfelenwerkwoord
doubter [doubters] noun [UK: daʊ.tə(r)] [US: ˈdaʊ.tər]	twijfelaarsubstantief {m}
doubtless (without question) adverb [UK: ˈdaʊt.lɪs] [US: ˈdaʊt.ləs]	zonder twijfelbijwoord
benefit of the doubt (a favorable judgement given in the absence of full evidence) noun	voordeel van de twijfelsubstantief {n}
no doubt (without a doubt) adverb [UK: nəʊ daʊt] [US: ˈnoʊ ˈdaʊt]	zonder twijfelbijwoord
redoubt [redoubts] (fortification) noun [UK: rɪ.ˈdaʊt] [US: rə.ˈdaʊt]	redoutesubstantief
undoubtedly (without doubt) adverb [UK: ʌn.ˈdaʊ.tɪd.li] [US: ʌn.ˈdaʊ.təd.li]	ongetwijfeldbijwoord zonder twijfelbijwoord
without a doubt (certainly; doubtlessly) preposition	ongetwijfeldpreposition zonder twijfelpreposition

Your history