English-Dutch dictionary »

dig meaning in Dutch

EnglishDutch
child prodigy (talented young person)
noun
[UK: tʃaɪld ˈprɒ.dɪ.dʒi]
[US: ˈtʃaɪld ˈprɑː.də.dʒi]

wonderknaapsubstantief
{m}

gravedigger [gravediggers] (a person employed to dig graves)
noun
[UK: ˈɡreɪv.dɪ.ɡə(r)]
[US: ˈɡreɪv.dɪ.ɡər]

doodgraversubstantief
{m}

grafdelversubstantief
{m}

indigence (poverty)
noun
[UK: ˈɪn.dɪ.dʒəns]
[US: ˈɪn.dɪ.dʒəns]

behoeftigheidsubstantief
{f}

indigenous (born or engendered in, native to a land or region)
adjective
[UK: ɪn.ˈdɪ.dʒɪ.nəs]
[US: ˌɪn.ˈdɪ.dʒə.nəs]

autochtoonbijvoeglijk naamwoord

inheemsbijvoeglijk naamwoord

oorspronkelijkbijvoeglijk naamwoord

indigenous (innate, inborn)
adjective
[UK: ɪn.ˈdɪ.dʒɪ.nəs]
[US: ˌɪn.ˈdɪ.dʒə.nəs]

aangeborenbijvoeglijk naamwoord

ingeborenbijvoeglijk naamwoord

overgeërfdbijvoeglijk naamwoord

indigenous adjective
[UK: ɪn.ˈdɪ.dʒɪ.nəs]
[US: ˌɪn.ˈdɪ.dʒə.nəs]

inlandsbijvoeglijk naamwoord

indigent (a person in need or in poverty)
noun
[UK: ˈɪn.dɪ.dʒənt]
[US: ˈɪn.dɪ.dʒənt]

armesubstantief

armlastigesubstantief

behoeftigesubstantief

noodlijdersubstantief

indigent (poor; destitute)
adjective
[UK: ˈɪn.dɪ.dʒənt]
[US: ˈɪn.dɪ.dʒənt]

armbijvoeglijk naamwoord

behoeftigbijvoeglijk naamwoord

indigentbijvoeglijk naamwoord

nooddruftigbijvoeglijk naamwoord

onbemiddeldbijvoeglijk naamwoord

indigestion (condition caused by eating too quickly)
noun
[UK: ˌɪn.dɪ.ˈdʒes.tʃən]
[US: ˌɪn.daɪ.ˈdʒes.tʃən]

indigestiesubstantief

indignant (angry, infuriated, mad, resentful)
adjective
[UK: ɪn.ˈdɪɡ.nənt]
[US: ˌɪn.ˈdɪɡ.nənt]

geïndigneerdbijvoeglijk naamwoord

verontwaardigdbijvoeglijk naamwoord

indignation (anger aroused by some perceived offense or injustice)
noun
[UK: ˌɪn.dɪɡ.ˈneɪʃ.n̩]
[US: ˌɪn.dɪg.ˈneɪʃ.n̩]

verontwaardigingsubstantief
{f}

indignation (self-righteous anger or disgust)
noun
[UK: ˌɪn.dɪɡ.ˈneɪʃ.n̩]
[US: ˌɪn.dɪg.ˈneɪʃ.n̩]

gebelgdheidsubstantief
{f}

indigo [indigos] (colour)
noun
[UK: ˈɪn.dɪ.ɡəʊ]
[US: ˈɪn.dəˌɡo.ʊ]

indigosubstantief
{n}

indigo (colour)
adjective
[UK: ˈɪn.dɪ.ɡəʊ]
[US: ˈɪn.dəˌɡo.ʊ]

indigobijvoeglijk naamwoord

indigoblauwbijvoeglijk naamwoord

indigoblauwebijvoeglijk naamwoord

paradigm [paradigms] (way of viewing reality)
noun
[UK: ˈpæ.rə.daɪm]
[US: ˈpe.rə.ˌdaɪm]

denkkadersubstantief
{n}

paradigmasubstantief
{n}

paradigm shift (change in thinking from an accepted point of view to a new one, necessitated by scientific discoveries)
noun
[UK: ˈpæ.rə.daɪm ʃɪft]
[US: ˈpe.rə.ˌdaɪm ˈʃɪft]

paradigmawisselsubstantief
{m}

paradigmawisselingsubstantief
{f}

paradigmatic (of or pertaining to a paradigm)
adjective
[UK: ˈpæ.rə.daɪm]
[US: ˈpæ.rə.daɪm]

paradigmatischbijvoeglijk naamwoord

pedigree [pedigrees] (chart of ancestors)
noun
[UK: ˈpe.dɪ.ɡriː]
[US: ˈpe.də.ɡri]

stamboomsubstantief

prodigal (wastefully extravagant)
adjective
[UK: ˈprɒ.dɪɡ.l̩]
[US: ˈprɑː.dɪɡ.l̩]

kwistigbijvoeglijk naamwoord

prodigal son (one who returns)
noun
[UK: ˈprɒ.dɪɡ.l̩ sʌn]
[US: ˈprɑː.dɪɡ.l̩ ˈsən]

verloren zoonsubstantief
{m}

prodigality (lavish generosity.)
noun
[UK: ˌprɒ.dɪ.ˈɡæ.lɪ.ti]
[US: ˌprɒ.dɪ.ˈɡæ.lɪ.ti]

vrijgevigheidsubstantief

prodigality (wasteful extravagance.)
noun
[UK: ˌprɒ.dɪ.ˈɡæ.lɪ.ti]
[US: ˌprɒ.dɪ.ˈɡæ.lɪ.ti]

kwistigheidsubstantief

verspilzuchtsubstantief

123