English-Dutch dictionary »

average meaning in Dutch

EnglishDutch
average [averages] (arithmetic mean)
noun
[UK: ˈæ.və.rɪdʒ]
[US: ˈæ.və.rɪdʒ]

gemiddeldesubstantief
{n}

average (constituting or relating to the average)
adjective
[UK: ˈæ.və.rɪdʒ]
[US: ˈæ.və.rɪdʒ]

gemiddeldebijvoeglijk naamwoord

above average (Better than average)
preposition
[UK: ə.ˈbʌv ˈæ.və.rɪdʒ]
[US: ə.ˈbʌv ˈæ.və.rɪdʒ]

bovengemiddeldpreposition

below average adjective

benedengemiddeldbijvoeglijk naamwoord

ondergemiddeldbijvoeglijk naamwoord

Joe Average (hypothetical average or generic individual)
noun

Jan met de petsubstantief
{m}

Jan Modaalsubstantief
{m}

on average (as a measure of central tendency)
preposition
[UK: ɒn ˈæ.və.rɪdʒ]
[US: ɑːn ˈæ.və.rɪdʒ]

gemiddeldpreposition