Engels-Nederlands woordenboek »

wee betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
wee [weer, weest] (small, little)
adjective
[UK: wiː]
[US: ˈwiː]

kleinbijvoeglijk naamwoord

petieterigbijvoeglijk naamwoord

pietepeuterigbijvoeglijk naamwoord

wee verb
[UK: wiː]
[US: ˈwiː]

pipi doenwerkwoord

pissenwerkwoord

plassenwerkwoord

urinerenwerkwoord

waterenwerkwoord

wee [wees] noun
[UK: wiː]
[US: ˈwiː]

pissubstantief
{m}

urinesubstantief
{f}; PllaS {m}

wee small hours (very early morning)
noun

de vroege uurtjessubstantief

wee-wee noun
[UK: ˈwiː wiː]
[US: ˈwiː wiː]

piemelsubstantief
{m}

plassersubstantief
{m}

poeniesubstantief
{f}

weed [weeds] ((archaic) clothing collectively)
noun
[UK: wiːd]
[US: ˈwiːd]

lijngewaadsubstantief

weed [weeds] (informal: puny person)
noun
[UK: wiːd]
[US: ˈwiːd]

zwakkelingsubstantief
{m}

weed [weeds] (slang: marijuana)
noun
[UK: wiːd]
[US: ˈwiːd]

wietsubstantief
{n}

weed [weeded, weeding, weeds] (to remove weeds from)
verb
[UK: wiːd]
[US: ˈwiːd]

wiedenwerkwoord

weed [weeds] (unwanted plant)
noun
[UK: wiːd]
[US: ˈwiːd]

onkruidsubstantief

weedkiller [weedkillers] (chemical that destroys unwanted plants)
noun
[UK: ˈwiːdk.ɪ.lə(r)]
[US: ˈwiːdk.ɪ.lər]

onkruidverdelgersubstantief
{m}

onkruidverdelgingsmiddelsubstantief
{n}

week [weeks] (period of seven days)
noun
[UK: wiːk]
[US: ˈwiːk]

weeksubstantief
{f}

weekday [weekdays] (day of the week, excluding weekends)
noun
[UK: ˈwiːk.deɪ]
[US: ˈwiːk.ˌde]

weekdagsubstantief
{m}

werkdagsubstantief
{m}

weekend [weekends] (break in the working week)
noun
[UK: wiːk.ˈend]
[US: ˈwiːˌkend]

weekeindesubstantief
{n}

weekendsubstantief
{n}

weekly [weeklies] (publication that is published once a week)
noun
[UK: ˈwiː.kli]
[US: ˈwiː.kli]

weekbladsubstantief
{n}

weekly (every week)
adverb
[UK: ˈwiː.kli]
[US: ˈwiː.kli]

elke weekbijwoord

weekly (of or relating to a week)
adjective
[UK: ˈwiː.kli]
[US: ˈwiː.kli]

wekelijksbijvoeglijk naamwoord

wekelijksebijvoeglijk naamwoord

weekly (once every week)
adverb
[UK: ˈwiː.kli]
[US: ˈwiː.kli]

eenmaal per weekbijwoord

wekelijksbijwoord

weep [wept, wept, weeping, weeps] (to cry, shed tears)
verb
[UK: wiːp]
[US: ˈwiːp]

huilenwerkwoord

schreienwerkwoord

wenenwerkwoord

weeping willow (Salix babylonica)
noun
[UK: ˈwiːp.ɪŋ ˈwɪ.ləʊ]
[US: ˈwiːp.ɪŋ ˈwɪˌlo.ʊ]

treurwilgsubstantief
{m}

weepy (inclined to weep)
adjective
[UK: ˈwiː.pi]
[US: ˈwiː.pi]

huilerigbijvoeglijk naamwoord

tranerigbijvoeglijk naamwoord

weevil [weevils] (beetle in the superfamily Curculionoidea)
noun
[UK: ˈwiː.vɪl]
[US: ˈwiː.vəl]

snuitkeversubstantief
{m}

a new broom sweeps clean (new management will often make radical changes)
phrase
[UK: ə njuː bruːm swiːps kliːn]
[US: ə nuː ˈbruːm ˈswiːps ˈkliːn]

nieuwe bezems vegen schoonphrase

12