Nederlands-Engels woordenboek »

week betekenis in Engels

NederlandsEngels
week bijvoeglijk naamwoord

slack [slacker, slackest](weak)
adjective
[UK: slæk] [US: sˈlæk]

soft [softer, softest](lacking strength or resolve)
adjective
[UK: sɒft] [US: ˈsɑːft]

week substantief
{f}

week [weeks](period of seven days)
noun
[UK: wiːk] [US: ˈwiːk]

weekblad substantief
{n}

weekly [weeklies](publication that is published once a week)
noun
[UK: ˈwiː.kli] [US: ˈwiː.kli]

weekdag substantief
{m}

weekday [weekdays](day of the week, excluding weekends)
noun
[UK: ˈwiːk.deɪ] [US: ˈwiːk.ˌde]

weekdier substantief
{n}

mollusc [molluscs](soft-bodied invertebrate of phylum Mollusca, see also: clam; oyster; mussel)
noun
[UK: ˈmɒ.ləsk] [US: ˈmɒ.ləsk]

weekeinde substantief
{n}

weekend [weekends](break in the working week)
noun
[UK: wiːk.ˈend] [US: ˈwiːˌkend]

weekend substantief
{n}

weekend [weekends](break in the working week)
noun
[UK: wiːk.ˈend] [US: ˈwiːˌkend]

weeklagen substantief
{n}

lamentation [lamentations](the act of lamenting)
noun
[UK: ˌlæ.men.ˈteɪʃ.n̩] [US: læ.men.ˈteɪʃ.n̩]

weekmaker substantief

plasticizer [plasticizers](substance added for pliability in plastics)
noun
[UK: ˈplæ.stə.ˌsaɪ.zə(r)] [US: ˈplæ.stə.ˌsaɪ.zər]

doordeweeks bijvoeglijk naamwoord

run-of-the-mill(ordinary)
adjective
[UK: ˈrʌn əv ðə mɪl] [US: ˈrʌn əv ðə mɪl]

doorweekt bijvoeglijk naamwoord

soggy [soggier, soggiest](soaked with liquid)
adjective
[UK: ˈsɒ.ɡi] [US: ˈsɑː.ɡi]

doorweekt raken werkwoord

sodden(to drench, soak or saturate)
verb
[UK: ˈsɒd.n̩] [US: ˈsɑːd.n̩]

doorweekte bijvoeglijk naamwoord

soggy [soggier, soggiest](soaked with liquid)
adjective
[UK: ˈsɒ.ɡi] [US: ˈsɑː.ɡi]

eenmaal per week bijwoord

weekly(once every week)
adverb
[UK: ˈwiː.kli] [US: ˈwiː.kli]

elke week bijwoord

weekly(every week)
adverb
[UK: ˈwiː.kli] [US: ˈwiː.kli]

geweeklaag substantief
{n}

lamentation [lamentations](the act of lamenting)
noun
[UK: ˌlæ.men.ˈteɪʃ.n̩] [US: læ.men.ˈteɪʃ.n̩]

Goede Week eigennam
{f} {m}

Holy Week(week preceding Easter)
proper noun
[UK: ˈhəʊ.li wiːk] [US: ˈhoʊ.li ˈwiːk]

kweek substantief
{m} {f}

couch grass(species of grass)
noun
[UK: kaʊtʃ ɡrɑːs] [US: ˈkaʊtʃ ˈɡræs]

om de week bijvoeglijk naamwoord

biweekly(occurring every two weeks)
adjective
[UK: bi.wee.kli] [US: baɪ.ˈwiː.kli]

tweekamerhig bijvoeglijk naamwoord

bicameral(having two separate legislative chambers)
adjective
[UK: ˌbaɪˈk.æ.mə.rəl] [US: ˌbaɪˈk.æ.mə.rəl]

tweekamp substantief
{n}

duel [duels](struggle between two parties)
noun
[UK: ˈdjuːəl] [US: ˈduːəl]

tweeklank substantief
{m}

diphthong [diphthongs](complex vowel sound)
noun
[UK: ˈdɪf.θɒŋ] [US: ˈdɪf.ˌθɒŋ]

tweekleurige mees substantief

tufted titmouse(Baeolophus bicolor)
noun

tweekoppig bijvoeglijk naamwoord

two-headed(having two heads)
adjective
[UK: ˈtuː ˈhe.dɪd] [US: ˈtuː ˈhe.dəd]

tweekoren substantief
{n}

emmer [emmers](Triticum dicoccon)
noun
[UK: ˈe.mə(r)] [US: ˈe.mər]

tweemaal per week bijvoeglijk naamwoord

biweekly(occurring twice a week)
adjective
[UK: bi.wee.kli] [US: baɪ.ˈwiː.kli]

viskweek substantief
{m}

pisciculture(rearing of fish)
noun
[UK: ˈpɪ.sɪk.ʌl.tʃə] [US: ˈpɪ.sɪˌk.ʌl.tʃər]

werkweek substantief
{m} {f}

workweek [workweeks](range of days of the week)
noun
[UK: ˈwɜːk.ˌwiːk] [US: ˈwɝːk.ˌwiːk]

Zoek geschiedenis