Engels-Nederlands woordenboek »

stop betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
stop [stops] (device to block a moving object)
noun
[UK: stɒp]
[US: ˈstɑːp]

stoppersubstantief
{m}

stop [stops] (interruption of travel)
noun
[UK: stɒp]
[US: ˈstɑːp]

pauzesubstantief
{f}

stopsubstantief
{m}

stop [stopped, stopping, stops] (not to continue)
verb
[UK: stɒp]
[US: ˈstɑːp]

ophoudenwerkwoord

stop [stops] (place to get on and off mass transport)
noun
[UK: stɒp]
[US: ˈstɑːp]

haltesubstantief
{f}

stop [stops] (punctuation symbol)
noun
[UK: stɒp]
[US: ˈstɑːp]

dubbele puntsubstantief
{m}

kommasubstantief
{f}

puntsubstantief
{m}

puntkommasubstantief
{f}

stop [stopped, stopping, stops] (to cause to cease moving)
verb
[UK: stɒp]
[US: ˈstɑːp]

aanhoudenwerkwoord

stop [stopped, stopping, stops] (to cause to come to an end)
verb
[UK: stɒp]
[US: ˈstɑːp]

afbrekenwerkwoord

beëindigenwerkwoord

stop [stopped, stopping, stops] (to cease moving)
verb
[UK: stɒp]
[US: ˈstɑːp]

halthoudenwerkwoord

stilstaanwerkwoord

stoppenwerkwoord

stop [stopped, stopping, stops] (to cease; to no longer continue (doing something))
verb
[UK: stɒp]
[US: ˈstɑːp]

onderbrekenwerkwoord

stop [stopped, stopping, stops] (to close an opening)
verb
[UK: stɒp]
[US: ˈstɑːp]

deppenwerkwoord

stop [stopped, stopping, stops] (to stay a while)
verb
[UK: stɒp]
[US: ˈstɑːp]

blijvenwerkwoord

passerenwerkwoord

verblijvenwerkwoord

stop [stopped, stopping, stops] (to tarry)
verb
[UK: stɒp]
[US: ˈstɑːp]

langsgaanwerkwoord

stop [stops] noun
[UK: stɒp]
[US: ˈstɑːp]

registersubstantief
{n}

stop sign (traffic sign)
noun
[UK: stɒp saɪn]
[US: ˈstɑːp ˈsaɪn]

stopbordsubstantief
{n}

stop the car phrase

stop de autophrase

stopgap [stopgaps] (short-term fix or temporary measure used until something better can be obtained)
noun
[UK: ˈstɒp.ɡæp]
[US: ˈstɑːp.ˌɡæp]

lapmiddelsubstantief
{n}

stopgap (to use something as a short-term fix or temporary measure until a better alternative can be obtained)
verb
[UK: ˈstɒp.ɡæp]
[US: ˈstɑːp.ˌɡæp]

lapzalvenwerkwoord

stopover [stopovers] (interruption in a journey)
noun
[UK: ˈstɒ.pəʊ.və(r)]
[US: ˈstɒpo.ʊ.və(r)]

tussenstopsubstantief
{m}

stopwatch [stopwatches] (timepiece)
noun
[UK: ˈstɒp.wɒtʃ]
[US: ˈstɑːˌp.wɑːtʃ]

stopwatchsubstantief
{m}

backstop [backstops] (default arrangement)
noun
[UK: ˈbæk.ˌstɑːp]
[US: ˈbæk.ˌstɑːp]

noodoplossingsubstantief
{c}

backstop [backstops] (thing or a person to support)
noun
[UK: ˈbæk.ˌstɑːp]
[US: ˈbæk.ˌstɑːp]

achtervangsubstantief
{c}

bus stop (a stop for public transport buses)
noun
[UK: bʌs stɒp]
[US: ˈbəs ˈstɑːp]

bushaltesubstantief
{f}

Christopher (a male given name)
proper noun
[UK: ˈkrɪ.stə.fə(r)]
[US: ˈkrɪ.stə.fər]

Christoffeleigennam

Kristofeigennam

Kristoffeleigennam

dystopia [dystopias] (vision of a future)
noun
[UK: dɪˈsto.piə]
[US: dɪˈsto.piə]

antiutopiesubstantief
{f}

dystopiesubstantief
{f}

full stop (The punctuation mark ".")
noun
[UK: ˈfʊl.stɒp]
[US: ˈfʊl.stɒp]

puntsubstantief
{n}

glottal stop [glottal stops] (plosive sound articulated with the glottis)
noun
[UK: ˈɡlɒt.l̩ stɒp]
[US: ˈɡlɑːt.l̩ ˈstɑːp]

glottisslagsubstantief

histopathology [histopathologies] (study of tissue)
noun
[UK: hˌɪstəpəθˈɒlədʒi]
[US: hˌɪstəpəθˈɑːlədʒi]

histopathologiesubstantief
{f}

Mephistopheles (Devil to whom Faust sold his soul)
proper noun
[UK: mˌefɪstˈɒfəlˌiːz]
[US: mˌefɪstˈɑːfəlˌiːz]

Mephistopheleseigennam
{m}

12