Engels-Nederlands woordenboek »

gender betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
gender [genders] (grammar: division of nouns and pronouns)
noun
[UK: ˈdʒen.də(r)]
[US: ˈdʒen.dər]

genussubstantief
{n}

geslachtsubstantief
{n}

seksesubstantief
{c}

woordgeslachtsubstantief
{n}; geSlacht {n}

gender [genders] (identification as a man, a woman, or something else)
noun
[UK: ˈdʒen.də(r)]
[US: ˈdʒen.dər]

gendersubstantief
{c}

gender dysphoria (profound unhappiness related to characteristics associated with one's birth-assigned sex, experienced by some transgender people)
noun

genderdysforiesubstantief
{f}

gender identity (person's sense of self as a member of a particular gender)
noun

geslachtsidentiteitsubstantief
{f}

gender identity disorder (gender dysphoria condition)
noun

geslachtsidentiteitsstoornissubstantief
{f}

gender-neutral (applicable to all genders)
adjective

genderneutraalbijvoeglijk naamwoord

gender-neutral (grammar: lacking gender assignment)
adjective

geslachtsloosbijvoeglijk naamwoord

genderfluid (not conforming to fixed gender)
adjective

genderfluïdebijvoeglijk naamwoord

gendersex (division of male, female and others)
noun

geslachtsubstantief
{n}

common gender (a grammatical gender)
noun

de-geslachtsubstantief
{n}

zijdigsubstantief
{n}

engender [engendered, engendering, engenders] (to bring into existence, cause)
verb
[UK: ɪn.ˈdʒen.də(r)]
[US: en.ˈdʒen.dər]

voortbrengenwerkwoord

transgender (not identifying with culturally conventional gender roles)
adjective
[UK: transdʒˈendə]
[US: trænsdʒˈendɚ]

transgenderbijvoeglijk naamwoord