Engels-Nederlands woordenboek »

row betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
pointing-trowel (tool)
noun
[UK: ˈpɔɪnt.ɪŋ ˈtraʊəl]
[US: ˌpɔɪnt.ɪŋ ˈtraʊ.wel]

voegspijkersubstantief
{m}

prow (brave, valiant)
adjective
[UK: praʊ]
[US: ˈpraʊ]

dapperbijvoeglijk naamwoord

moedigbijvoeglijk naamwoord

prow [prows] (fore part of a vessel; bow)
noun
[UK: praʊ]
[US: ˈpraʊ]

boegsubstantief
{f}

voorstevensubstantief
{f}

prowess (distinguished bravery or courage)
noun
[UK: ˈpraʊɪs]
[US: ˈpraʊəs]

dapperheidsubstantief
{f}

heldenmoedsubstantief
{m}

prowess (skillfulness and manual ability; adroitness or dexterity)
noun
[UK: ˈpraʊɪs]
[US: ˈpraʊəs]

bekwaamheidsubstantief
{f}

restharrow [restharrows] (any of various species of small shrubs making up the genius Ononis)
noun
[UK: ˈrɛstˌhærəʊ]
[US: ˈrɛstˌhærəʊ]

kattendoornsubstantief
{m}

scarecrow [scarecrows] (effigy fixed to a pole in a field to deter birds from eating crops or seeds planted there)
noun
[UK: ˈskeə.krəʊ]
[US: ˈskærkro.ʊ]

vogelschriksubstantief
{m}

vogelverschrikkersubstantief
{m}

second-growth forest (forest which has been harvested and is regrowing)
noun

secundair bossubstantief
{n}

see you tomorrow phrase

tot morgenphrase

semi-learned borrowing noun

halfgeleerde ontleningsubstantief
{f}

song sparrow (Melospiza melodia)
noun

zanggorssubstantief

sorrow [sorrows] (unhappiness)
noun
[UK: ˈsɒ.rəʊ]
[US: ˈsɑːro.ʊ]

droefheidsubstantief
{f}

smartsubstantief
{c}

verdrietsubstantief
{n}

Spanish sparrow (Passer hispaniolensis)
noun

Spaanse mussubstantief
{f}

sparrow [sparrows] (bird of the family Emberizidae)
noun
[UK: ˈspæ.rəʊ]
[US: ˈspero.ʊ]

gorssubstantief
{m} {f}

sparrow [sparrows] (bird of the family Passeridae)
noun
[UK: ˈspæ.rəʊ]
[US: ˈspero.ʊ]

huismussubstantief
{f}

mussubstantief
{m} {f}

stone's throw (short distance)
noun
[UK: ˈstəʊnz.ˈθrəʊ]
[US: ˈstəʊnz.ˈθrəʊ]

boogscheutsubstantief
{m}

steenworpsubstantief
{m}

throw [throws] (a distance travelled)
noun
[UK: ˈθrəʊ]
[US: ˈθroʊ]

verplaatsingsubstantief
{f}

throw [throws] (flight of a thrown object)
noun
[UK: ˈθrəʊ]
[US: ˈθroʊ]

gooisubstantief
{m}

worpsubstantief
{m}

throw [throws] (piece of fabric used to cover a bed, sofa or other soft furnishing)
noun
[UK: ˈθrəʊ]
[US: ˈθroʊ]

foulardsubstantief
{m}

spreisubstantief
{f}

throw (to cause an object to move rapidly through the air)
verb
[UK: ˈθrəʊ]
[US: ˈθroʊ]

gooienwerkwoord

smijtenwerkwoord

werpenwerkwoord

throw (to eject or cause to fall off)
verb
[UK: ˈθrəʊ]
[US: ˈθroʊ]

afwerpenwerkwoord

throw (to make by shaping clay as it turns on a wheel)
verb
[UK: ˈθrəʊ]
[US: ˈθroʊ]

kleienwerkwoord

throw (to move to another position)
verb
[UK: ˈθrəʊ]
[US: ˈθroʊ]

omgooienwerkwoord

throw away (discard or dispose of)
verb
[UK: ˈθrəʊ ə.ˈweɪ]
[US: ˈθroʊ ə.ˈweɪ]

weggooienwerkwoord

throw down the gauntlet (issue a challenge)
verb
[UK: ˈθrəʊ daʊn ðə ˈɡɔːnt.lɪt]
[US: ˈθroʊ ˈdaʊn ðə ˈɡɒnt.lət]

iemand uitdagenwerkwoord

throw-in (throw of the ball back into play)
noun
[UK: ˈθrəʊ ɪn]
[US: ˈθroʊ ɪn]

ingooisubstantief
{c}

throw in the towel ((idiomatic) to quit; to give up)
verb
[UK: ˈθrəʊ ɪn ðə ˈtaʊəl]
[US: ˈθroʊ ɪn ðə ˈtaʊəl]

de handdoek in de ring werpenwerkwoord

throw money away verb

geld over de balk gooienwerkwoord

4567

Zoek geschiedenis