Engels-Nederlands woordenboek »

row betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
economic growth (growth)
noun

economische groeisubstantief
{f}

escrow (money or other property so deposited)
noun
[UK: e.ˈskrəʊ]
[US: eˈskro.ʊ]

derdengeldensubstantief
{n-Pl}

escrow noun
[UK: e.ˈskrəʊ]
[US: eˈskro.ʊ]

borgsubstantief

Eurasian sparrowhawk (Accipiter nisus)
noun
[UK: jʊə.ˈreɪʒ.n̩ ˈspæ.rəʊ.hɔːk]
[US: jʊ.ˈreɪʒ.n̩ ˈspæro.ʊ.hɔːrk]

sperwersubstantief
{m}

exponential growth (growth proportional to value)
noun
[UK: ˌek.spə.ˈnen.ʃl̩ ɡrəʊθ]
[US: ˌekspo.ˈnen.tʃl̩ ɡroʊθ]

exponentiële groeisubstantief
{m}

eyebrow [eyebrows] (hair that grows over the bone ridge above the eye socket)
noun
[UK: ˈaɪ.braʊ]
[US: ˈaɪ.ˌbrɑːw]

wenkbrauwsubstantief
{m} {f}

eyebrow pencil (makeup used to define or draw on the eyebrows)
noun
[UK: ˈaɪ.braʊ ˈpen.sl̩]
[US: ˈaɪ.ˌbrɑːw ˈpen.sl̩]

wenkbrauwpotloodsubstantief
{n}

flamethrower (device that projects a flame)
noun
[UK: ˈfleɪm.θrəʊə(r)]
[US: ˈfleɪmθro.ʊər]

vlammenwerpersubstantief
{m}

free-throw line (basketball)
noun

vrije worplijnsubstantief

frown [frowned, frowning, frowns] (to have a frown on one's face)
verb
[UK: fraʊn]
[US: ˈfraʊn]

fronsenwerkwoord

frown [frowns] (wrinkling of the forehead)
noun
[UK: fraʊn]
[US: ˈfraʊn]

frons [fronsen]substantief

furrow [furrows] (deep wrinkle in the skin of the face)
noun
[UK: ˈfʌ.rəʊ]
[US: ˈfɝːo.ʊ]

groefsubstantief
{f}

furrow [furrowed, furrowing, furrows] (to make one or more cuts or grooves in)
verb
[UK: ˈfʌ.rəʊ]
[US: ˈfɝːo.ʊ]

doorploegenwerkwoord

furrow [furrowed, furrowing, furrows] (to pull one's brows together)
verb
[UK: ˈfʌ.rəʊ]
[US: ˈfɝːo.ʊ]

fronsenwerkwoord

furrow [furrows] (trench cut in the soil)
noun
[UK: ˈfʌ.rəʊ]
[US: ˈfɝːo.ʊ]

voorsubstantief
{f}

voresubstantief

green-backed firecrown (Sephanoides sephaniodes)
noun

vuurkroonkolibriesubstantief
{m}

grey crowned crane (Balearica regulorum)
noun
[UK: ɡreɪ kraʊnd kreɪn]
[US: ˈɡreɪ ˈkraʊnd ˈkreɪn]

grijze kroonkraanvogelsubstantief
{m}

grow ((intransitive) to appear or sprout)
verb
[UK: ɡrəʊ]
[US: ˈɡroʊ]

ontspruitenwerkwoord

spruitenwerkwoord

grow ((intransitive) to become bigger)
verb
[UK: ɡrəʊ]
[US: ˈɡroʊ]

groeienwerkwoord

wassenwerkwoord

grow ((transitive) to cause something to become bigger)
verb
[UK: ɡrəʊ]
[US: ˈɡroʊ]

doen groeien;werkwoord

kwekenwerkwoord

telenwerkwoord

grow up (to mature and become an adult)
verb
[UK: ɡrəʊ ʌp]
[US: ˈɡroʊ ʌp]

opgroeienwerkwoord

grower [growers] ((slang) man whose penis does not show its full size until it is erect)
noun
[UK: ˈɡrəʊə(r)]
[US: ˈɡroʊə(r)]

bloedlulsubstantief
{m}

growing (that grows)
adjective
[UK: ˈɡrəʊɪŋ]
[US: ˈɡroʊɪŋ]

groeiendbijvoeglijk naamwoord

growing pains [growing pains] (generalized pains)
noun

groeipijnsubstantief
{f}

growl [growls] (deep, rumbling, threatening sound)
noun
[UK: ɡraʊl]
[US: ˈɡraʊl]

gegromsubstantief
{m}

gromsubstantief
{m}

growl [growled, growling, growls] (to express (something) by growling)
verb
[UK: ɡraʊl]
[US: ˈɡraʊl]

grauwenwerkwoord

growl [growled, growling, growls] (to utter a deep guttural sound)
verb
[UK: ɡraʊl]
[US: ˈɡraʊl]

grommenwerkwoord

growth [growths] (increase in size)
noun
[UK: ɡrəʊθ]
[US: ɡroʊθ]

groeisubstantief
{m}

toenamesubstantief
{m}

growth hormone [growth hormones] (hormone)
noun
[UK: ɡrəʊθ ˈhɔː.məʊn]
[US: ɡroʊθ ˈhɔːrˌmoʊn]

groeihormoonsubstantief
{n}

growth spurt (sudden growth in one's body)
noun

groeispurtsubstantief
{m}

harrow [harrows] (device)
noun
[UK: ˈhæ.rəʊ]
[US: ˈhæro.ʊ]

egsubstantief
{c}

eggesubstantief
{f}

harrow [harrowed, harrowing, harrows] (drag a harrow over)
verb
[UK: ˈhæ.rəʊ]
[US: ˈhæro.ʊ]

eggenwerkwoord

2345

Zoek geschiedenis