Engels-Nederlands woordenboek »

din betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
append [appended, appending, appends] (to hang or attach to, as by a string)
verb
[UK: ə.ˈpend]
[US: ə.ˈpend]

aanhechtenwerkwoord

bevestigenwerkwoord

hechtenwerkwoord

vastmakenwerkwoord

applaud [applauded, applauding, applauds] (to express approval by clapping)
verb
[UK: ə.ˈplɔːd]
[US: ə.ˈplɒd]

applaudisserenwerkwoord

klappenwerkwoord

apprehend [apprehended, apprehending, apprehends] (to take hold of (something) with the understanding, see also: understand)
verb
[UK: ˌæ.prɪ.ˈhend]
[US: ˌæ.prə.ˈhend]

begrijpenwerkwoord

snappenwerkwoord

vattenwerkwoord

ascend [ascended, ascending, ascends] (to fly, to soar)
verb
[UK: ə.ˈsend]
[US: ə.ˈsend]

opgaanwerkwoord

opvarenwerkwoord

stijgenwerkwoord

ascend [ascended, ascending, ascends] (to go up)
verb
[UK: ə.ˈsend]
[US: ə.ˈsend]

opstijgenwerkwoord

astounding (that astounds)
adjective
[UK: ə.ˈstaʊnd.ɪŋ]
[US: ə.ˈstaʊnd.ɪŋ]

indrukwekkendbijvoeglijk naamwoord

verbijsterendbijvoeglijk naamwoord

astound [astounded, astounding, astounds] (to astonish, bewilder or dazzle)
verb
[UK: ə.ˈstaʊnd]
[US: ə.ˈstaʊnd]

verbluffenwerkwoord

attend [attended, attending, attends] (to be present at)
verb
[UK: ə.ˈtend]
[US: ə.ˈtend]

aanwezig zijnwerkwoord

bijwonenwerkwoord

volgenwerkwoord

avoid [avoided, avoided, avoiding, avoids] (to keep away from)
verb
[UK: ə.ˈvɔɪd]
[US: ə.ˌvɔɪd]

vermijdenwerkwoord

balding (becoming bald)
adjective
[UK: ˈbɔːld.ɪŋ]
[US: ˈbɒld.ɪŋ]

kaal wordenbijvoeglijk naamwoord

kalenbijvoeglijk naamwoord

band [banded, banding, bands] ((intransitive) to group together for a common purpose)
verb
[UK: bænd]
[US: ˈbænd]

verenigenwerkwoord

bedding [beddings] (bedlinen)
noun
[UK: ˈbed.ɪŋ]
[US: ˈbed.ɪŋ]

beddengoedsubstantief
{n}

beheading (an instance of beheading)
noun
[UK: bɪ.ˈhed.ɪŋ]
[US: bə.ˈhed.ɪŋ]

onthoofdingsubstantief

behead [beheaded, beheaded, beheading, beheads] (to remove the head)
verb
[UK: bɪ.ˈhed]
[US: bə.ˈhed]

onthoofdenwerkwoord

behold [beheld, beheld, beholding, beholds] (to see, to look at)
verb
[UK: bɪ.ˈhəʊld]
[US: bɪˈhoʊld]

aanschouwenwerkwoord

bend [bent, bent, bending, bends] (to cause to shape into a curve)
verb
[UK: bend]
[US: ˈbend]

buigenwerkwoord

plooienwerkwoord

bend [bent, bent, bending, bends] (to change direction)
verb
[UK: bend]
[US: ˈbend]

afbuigenwerkwoord

draaienwerkwoord

gaanwerkwoord

bend [bent, bent, bending, bends] (to change the pitch)
verb
[UK: bend]
[US: ˈbend]

corrigerenwerkwoord

bend [bent, bent, bending, bends] (to force to submit)
verb
[UK: bend]
[US: ˈbend]

onderwerpenwerkwoord

bend [bent, bent, bending, bends] (to tie a line)
verb
[UK: bend]
[US: ˈbend]

bevestigenwerkwoord

knopenwerkwoord

vastmakenwerkwoord

bid [bid, bidden, bidding, bids] (intransitive: to make an offer)
verb
[UK: bɪd]
[US: ˈbɪd]

biedenwerkwoord

bid [bid, bidden, bidding, bids] (to invite)
verb
[UK: bɪd]
[US: ˈbɪd]

uitnodigenwerkwoord

bid [bid, bidden, bidding, bids] (to issue a command)
verb
[UK: bɪd]
[US: ˈbɪd]

gebiedenwerkwoord

1234

Zoek geschiedenis