Engels-Nederlands woordenboek »

din betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
bid [bid, bidden, bidding, bids] (to issue a command)
verb
[UK: bɪd]
[US: ˈbɪd]

gelastenwerkwoord

bid [bid, bidden, bidding, bids] (to utter a greeting or salutation)
verb
[UK: bɪd]
[US: ˈbɪd]

biddenwerkwoord

bidding price (a price offered by a buyer/bidder)
noun

biedprijssubstantief
{m}

verkoopprijssubstantief
{m}

bill of lading (waybill for transport by boat)
noun
[UK: bɪl əv ˈleɪd.ɪŋ]
[US: ˈbɪl əv ˈleɪd.ɪŋ]

beurtvaartadressubstantief
{n}

cognossementsubstantief
{n}

binding (imposing stipulations or requirements that must be honoured)
adjective
[UK: ˈbaɪnd.ɪŋ]
[US: ˈbaɪnd.ɪŋ]

bindendbijvoeglijk naamwoord

bleeding [bleedings] (the flow or loss of blood from a damaged blood vessel)
noun
[UK: ˈbliːd.ɪŋ]
[US: ˈbliːd.ɪŋ]

bloedingsubstantief
{f}

bleed [bled, bled, bleeding, bleeds] (lose blood)
verb
[UK: bliːd]
[US: ˈbliːd]

bloedenwerkwoord

blind [blinded, blinding, blinds] (make temporarily or permanently blind)
verb
[UK: blaɪnd]
[US: ˈblaɪnd]

blendenwerkwoord

verblindenwerkwoord

blood [blooded, blooding, bloods] (to cause to be covered with blood)
verb
[UK: blʌd]
[US: ˈbləd]

bloedenwerkwoord

board [boarded, boarding, boards] (nautical: to capture an enemy ship)
verb
[UK: bɔːd]
[US: ˈbɔːrd]

enterenwerkwoord

board [boarded, boarding, boards] (to provide someone with meals and lodging)
verb
[UK: bɔːd]
[US: ˈbɔːrd]

logies verschaffenwerkwoord

board [boarded, boarding, boards] (to receive meals and lodging in exchange for money)
verb
[UK: bɔːd]
[US: ˈbɔːrd]

logerenwerkwoord

board [boarded, boarding, boards] (to step or climb onto)
verb
[UK: bɔːd]
[US: ˈbɔːrd]

aan boord gaanwerkwoord

instappenwerkwoord

opstappenwerkwoord

boarding house (private house for paying guests)
noun
[UK: ˈbɔːd.ɪŋ ˈhaʊs]
[US: ˈbɔːrd.ɪŋ ˈhaʊs]

pensionsubstantief
{n}

boarding pass (document to board)
noun
[UK: ˈbɔːd.ɪŋ pɑːs]
[US: ˈbɔːrd.ɪŋ ˈpæs]

boarding passsubstantief

instapkaartsubstantief
{f}

bobsled [bobsledded, bobsledding, bobsleds] (to ride a bobsled)
verb
[UK: ˈbɒb.sled]
[US: ˈbɑːbs.ˌled]

bobbenwerkwoord

bobsleeënwerkwoord

bode [boded, boding, bodes] (to foreshow something; to augur)
verb
[UK: bəʊd]
[US: boʊd]

voorspellenwerkwoord

bodybuilding [bodybuildings] (sport of muscle development)
noun
[UK: ˈbɒ.di.bɪld.ɪŋ]
[US: ˈbɒ.di.bɪld.ɪŋ]

bodybuildingsubstantief

bombard [bombarded, bombarding, bombards] (to attack something or someone by directing objects at them)
verb
[UK: bɒm.ˈbɑːd]
[US: bamˈbɑːrd]

bekogelenwerkwoord

bombard [bombarded, bombarding, bombards] (to direct at a substance an intense stream of high-energy particles, usually sub-atomic or made of at most a few atoms)
verb
[UK: bɒm.ˈbɑːd]
[US: bamˈbɑːrd]

bombarderenwerkwoord

bookbinding [bookbindings] (art, craft or process of binding books)
noun
[UK: ˈbʊk.baɪn.də(r)ɪŋ]
[US: ˈbʊk.baɪn.dər.ɪŋ]

boekbindensubstantief

bound [bounded, bounding, bounds] (to leap)
verb
[UK: baʊnd]
[US: ˈbaʊnd]

springenwerkwoord

bound [bounded, bounding, bounds] (to surround a territory)
verb
[UK: baʊnd]
[US: ˈbaʊnd]

begrenzenwerkwoord

omringenwerkwoord

braid [braided, braiding, braids] (to intertwine)
verb
[UK: breɪd]
[US: ˈbreɪd]

vlechtenwerkwoord

brand [branded, branding, brands] (burn the flesh)
verb
[UK: brænd]
[US: ˈbrænd]

brandmerkenwerkwoord

breastfeeding [breastfeedings] (activity)
noun
[UK: ˈbrest.fiːd.ɪŋ]
[US: ˈbrest.fid.ɪŋ]

borstvoedingsubstantief

breastfeed [breastfed, breastfeeding, breastfeeds] (feed a baby milk via the breasts)
verb
[UK: ˈbrest.fiːd]
[US: ˈbrest.fid]

borstvoeding gevenwerkwoord

de borst gevenwerkwoord

zogenwerkwoord

breed [bred, bred, breeding, breeds] (to keep animals and have them reproduce)
verb
[UK: briːd]
[US: ˈbriːd]

fokkenwerkwoord

breed [bred, bred, breeding, breeds] (to sexually produce offspring)
verb
[UK: briːd]
[US: ˈbriːd]

broedenwerkwoord

brood [brooded, brooding, broods] (to dwell upon moodily and at length)
verb
[UK: bruːd]
[US: ˈbruːd]

piekerenwerkwoord

2345

Zoek geschiedenis