Engels-Nederlands woordenboek »

din betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
abound [abounded, abounding, abounds] (to be full to overflowing)
verb
[UK: ə.ˈbaʊnd]
[US: ə.ˈbaʊnd]

overvloedig voortbrengenwerkwoord

zeer productief zijnwerkwoord

abound [abounded, abounding, abounds] (to be highly productive)
verb
[UK: ə.ˈbaʊnd]
[US: ə.ˈbaʊnd]

abortuskoortswerkwoord
{m}

abound [abounded, abounding, abounds] (to be plentiful)
verb
[UK: ə.ˈbaʊnd]
[US: ə.ˈbaʊnd]

in grote aantallen voorkomenwerkwoord

overvloedig aanwezig zijnwerkwoord

wemelenwerkwoord

abrade [abraded, abrading, abrades] ((transitive) to rub or wear off; to waste or wear away by friction)
verb
[UK: ə.ˈbreɪd]
[US: ə.ˈbreɪd]

afschurenwerkwoord

schurenwerkwoord

uitschurenwerkwoord

abrade [abraded, abrading, abrades] (to wear down)
verb
[UK: ə.ˈbreɪd]
[US: ə.ˈbreɪd]

afmatten uitputtenwerkwoord

abscond [absconded, absconding, absconds] (to flee, often secretly)
verb
[UK: əb.ˈskɒnd]
[US: əb.ˈskɑːnd]

heimelijk vertrekkenwerkwoord

zich stilletjes uit de voeten makenwerkwoord

zijn biezen pakkenwerkwoord

abscond [absconded, absconding, absconds] (to hide)
verb
[UK: əb.ˈskɒnd]
[US: əb.ˈskɑːnd]

wegrennenwerkwoord

abscond [absconded, absconding, absconds] (to withdraw from)
verb
[UK: əb.ˈskɒnd]
[US: əb.ˈskɑːnd]

zich terugtrekkenwerkwoord

accede [acceded, acceding, accedes] (obsolete: to approach)
verb
[UK: ək.ˈsiːd]
[US: æk.ˈsiːd]

naderenwerkwoord

accede [acceded, acceding, accedes] (to agree to a proposal or view)
verb
[UK: ək.ˈsiːd]
[US: æk.ˈsiːd]

aanvaardenwerkwoord

inwilligenwerkwoord

toestemmenwerkwoord

accede [acceded, acceding, accedes] (to enter upon an office or dignity)
verb
[UK: ək.ˈsiːd]
[US: æk.ˈsiːd]

bestijgenwerkwoord

accede [acceded, acceding, accedes] (to join a group)
verb
[UK: ək.ˈsiːd]
[US: æk.ˈsiːd]

toetredenwerkwoord

according as (precisely as)
adverb
[UK: əˈk.ɔːd.ɪŋ əz]
[US: əˈk.ɔːrd.ɪŋ ˈæz]

volgensbijwoord

zoalsbijwoord

according to (based on statement)
preposition
[UK: əˈk.ɔːd.ɪŋ tuː ˈsʌm.θɪŋ]
[US: əˈk.ɔːrd.ɪŋ ˈtuː ˈsʌm.θɪŋ]

alduspreposition

volgenspreposition

according to (in proportion)
preposition
[UK: əˈk.ɔːd.ɪŋ tuː ˈsʌm.θɪŋ]
[US: əˈk.ɔːrd.ɪŋ ˈtuː ˈsʌm.θɪŋ]

overeenkomstigpreposition

add [added, adding, adds] (to append (e.g. a statement); to say further information; to add on)
verb
[UK: æd]
[US: ˈæd]

toevoegenwerkwoord

add [added, adding, adds] (to perform the arithmetical operation of addition, to add up)
verb
[UK: æd]
[US: ˈæd]

optellenwerkwoord

afford [afforded, affording, affords] (to incur, stand, or bear)
verb
[UK: ə.ˈfɔːd]
[US: ə.ˈfɔːrd]

zich veroorlovenwerkwoord

aid [aided, aiding, aids] (to support)
verb
[UK: eɪd]
[US: ˈeɪd]

bijstaanwerkwoord

helpenwerkwoord

all kidding aside (idiom, speech act)
adverb

alle gekheid op een stokjebijwoord

zonder dollenbijwoord

amend [amended, amending, amends] (to make a formal alteration)
verb
[UK: ə.ˈmend]
[US: ə.ˈmend]

amenderenwerkwoord

amend [amended, amending, amends] (to make better)
verb
[UK: ə.ˈmend]
[US: ə.ˈmend]

aanpassenwerkwoord

corrigerenwerkwoord

verbeterenwerkwoord

apartment building (residential building with multiple flats)
noun
[UK: ə.ˈpɑːt.mənt ˈbɪld.ɪŋ]
[US: ə.ˈpɑːrt.mənt ˈbɪld.ɪŋ]

flatgebouwsubstantief
{n}

append [appended, appending, appends] (to add as an accessory)
verb
[UK: ə.ˈpend]
[US: ə.ˈpend]

bijvoegenwerkwoord

toevoegenwerkwoord

123

Zoek geschiedenis