Engels-Nederlands woordenboek »

cast betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
cast [casts] (casting procedure)
noun
[UK: kɑːst]
[US: ˈkæst]

castensubstantief
{n}

castingsubstantief
{f}

cast [cast, cast, casting, casts] (computing: to change the type of a variable)
verb
[UK: kɑːst]
[US: ˈkæst]

castenwerkwoord

omzettenwerkwoord

cast [casts] (group of actors performing together)
noun
[UK: kɑːst]
[US: ˈkæst]

bezettingsubstantief
{f}

castsubstantief
{m}

rolbezettingsubstantief
{f}

rolverdelingsubstantief
{f}

cast [casts] (medicine: supportive and immobilising device)
noun
[UK: kɑːst]
[US: ˈkæst]

gipssubstantief
{m}

spalksubstantief
{m}

cast [casts] (mould used to make cast objects)
noun
[UK: kɑːst]
[US: ˈkæst]

malsubstantief
{f}

vormsubstantief
{m}

cast [casts] (object made in a mould)
noun
[UK: kɑːst]
[US: ˈkæst]

afgietselsubstantief
{n}

cast [casts] (squint)
noun
[UK: kɑːst]
[US: ˈkæst]

bliksubstantief
{m}

zijwaartse bliksubstantief
{m}

cast [cast, cast, casting, casts] (to assign a role in a play or performance)
verb
[UK: kɑːst]
[US: ˈkæst]

een rol toewijzenwerkwoord
{f}

gevenwerkwoord
{f}

cast [cast, cast, casting, casts] (to heave a lead and line in order to ascertain the depth of water)
verb
[UK: kɑːst]
[US: ˈkæst]

peilenwerkwoord

cast [cast, cast, casting, casts] (to make by pouring into a mould)
verb
[UK: kɑːst]
[US: ˈkæst]

gietenwerkwoord

cast [cast, cast, casting, casts] (to perform, bring forth a magical spell or enchantment)
verb
[UK: kɑːst]
[US: ˈkæst]

uitbrengenwerkwoord

uitsprekenwerkwoord

cast [cast, cast, casting, casts] (to throw a fishing line or net into the water)
verb
[UK: kɑːst]
[US: ˈkæst]

uitgooienwerkwoord

cast [cast, cast, casting, casts] (to throw down or aside)
verb
[UK: kɑːst]
[US: ˈkæst]

afwerenwerkwoord

afwerpenwerkwoord

neergooienwerkwoord

cast [cast, cast, casting, casts] (to throw forcefully)
verb
[UK: kɑːst]
[US: ˈkæst]

gooienwerkwoord

smijtenwerkwoord

werpenwerkwoord

cast [casts] (visual appearance)
noun
[UK: kɑːst]
[US: ˈkæst]

schijnsubstantief
{m}

cast aspersions (make damaging or spiteful remarks)
verb

met modder gooien naarwerkwoord

cast in concrete (solidly established)
adjective

in beton gegotenbijvoeglijk naamwoord

cast iron (hard, brittle alloy of iron, carbon, silicon)
noun
[UK: ˈkɑːst.ˈaɪən]
[US: ˈkɑːst.ˈaɪən]

gietijzersubstantief
{n}

cast net (a net thrown and then pulled back for hunting fish)
noun

werpnetsubstantief
{n}

cast off (finish the last row of knitted stitches and remove them from the needle)
verb
[UK: kɑːst ɒf]
[US: ˈkæst ˈɒf]

afkantenwerkwoord

cast out nines (verification of an arithmetic operation)
verb

negenproefwerkwoord

cast pearls before swine verb

paarlen voor de zwijnen werpenwerkwoord

parels voor de zwijnenwerkwoord

cast the first stone (act self-righteously)
verb

werpe de eerste steenwerkwoord

castanet (a single handheld percussion instrument)
noun
[UK: kˈastənˌet]
[US: kˈæstənˌet]

castagnetsubstantief

castagnettensubstantief
{Pl}

12