Engels-Nederlands woordenboek »

-on betekenis in Nederlands

EngelsNederlands
-on ((physics) subatomic particles)

-on

-ness (appended to adjectives to form nouns meaning "the state of being...", "the quality of being...", or "the measure of being...")
[UK: nes]
[US: ˈnes]

-heid

-nis

-schap

a chain is only as strong as its weakest link (aphorism)
phrase

de keten is zo sterk als haar zwakste schakelphrase

above one's paygrade (not suitable for one's rank)
preposition

boven zijn niveaupreposition

accidentally on purpose (deliberately but seemingly accidentally)
adverb

per ongeluk expresbijwoord

ahead of one's time (in advance of commonly accepted ideas)
preposition
[UK: ə.ˈhed əv wʌnz ˈtaɪm]
[US: ə.ˈhed əv wʌnz ˈtaɪm]

zijn tijd ver vooruitpreposition

zijn tijd vooruitpreposition

air one's dirty laundry in public verb

de vuile was buiten hangenwerkwoord

all hands on deck (order)
interjection

alle hens aan dekinterjection

ants in one's pants (agitated and fidgety state)
noun

hebben de kriebel in zijn gatsubstantief

as far as one knows (to the best of my knowledge)
adverb

voor zo ver ik weetbijwoord

at once (at the same time)
adverb
[UK: ət wʌns]
[US: ət ˈwəns]

ineensbijwoord

tegelijkbijwoord

tegelijkertijdbijwoord

at once (immediately)
adverb
[UK: ət wʌns]
[US: ət ˈwəns]

dadelijkbijwoord

directbijwoord

meteenbijwoord

at one's fingertips (readily available)
preposition

binnen handbereikpreposition

paraatpreposition

voor het grijpenpreposition

believe one's ears (to believe that something which one hears is truly the case)
verb

zijn oren gelovenwerkwoord

bide one's time (to wait, especially for a suitable opportunity)
verb
[UK: baɪd wʌnz ˈtaɪm]
[US: ˈbaɪd wʌnz ˈtaɪm]

de kans afwachtenwerkwoord

bite off more than one can chew (To try to do too much)
verb
[UK: baɪt ɒf mɔː(r) ðæn wʌn kæn tʃuː]
[US: ˈbaɪt ˈɒf ˈmɔːr ˈðæn wʌn ˈkæn ˈtʃuː]

te veel hooi op de vork nemenwerkwoord

blow one's nose (to expel mucus from nose)
verb
[UK: bləʊ wʌnz nəʊz]
[US: ˈbloʊ wʌnz noʊz]

neus snuitenwerkwoord

border on (be almost like some other thing)
verb
[UK: ˈbɔː.də(r) ɒn ˈsʌm.θɪŋ]
[US: ˈbɔːr.dər ɑːn ˈsʌm.θɪŋ]

grenzen aanwerkwoord

born with a silver spoon in one's mouth (born rich or in a wealthy family)
adjective

met een gouden lepel in de mond geborenbijvoeglijk naamwoord

break on the wheel (to execute by beating)
verb
[UK: breɪk ɒn ðə ˈwiːl̩]
[US: ˈbreɪk ɑːn ðə ˈhwiːl̩]

radbrakenwerkwoord

break one's fast (archaic: to eat breakfast)
verb
[UK: breɪk wʌnz fɑːst]
[US: ˈbreɪk wʌnz ˈfæst]

ontbijtenwerkwoord

burn one's bridges verb

je schepen achter je verbrandenwerkwoord

bury one's head in the sand (to deliberately ignore the reality of a situation)
verb
[UK: ˈbe.ri wʌnz hed ɪn ðə sænd]
[US: ˈbe.ri wʌnz ˈhed ɪn ðə ˈsænd]

de kop in het zand stekenwerkwoord

butter one's bread on both sides (profit from two things at the same time)
verb

van twee walletjes etenwerkwoord

by oneself (without company)
preposition
[UK: baɪ wʌn.ˈself]
[US: baɪ wʌn.ˈself]

alleenpreposition

by oneself (without help)
preposition
[UK: baɪ wʌn.ˈself]
[US: baɪ wʌn.ˈself]

zelfstandigpreposition

call on the carpet (reprimand)
verb

op het matje roepenwerkwoord

carry-on (the luggage which is taken onto an airplane with a passenger)
noun

handbagagesubstantief
{f}

change one's mind (to decide differently than one had decided before)
verb
[UK: tʃeɪndʒ wʌnz maɪnd]
[US: ˈtʃeɪndʒ wʌnz ˈmaɪnd]

van gedachten veranderenwerkwoord

zich bedenkenwerkwoord

come on (expression of disbelief)
interjection
[UK: kʌm ɒn]
[US: ˈkəm ɑːn]

kom aaninterjection

12

Zoek geschiedenis