Dutch-English dictionary »

wee meaning in English

DutchEnglish
wee substantief
{f}

contraction [contractions](painful shortening of the uterine muscles)
noun
[UK: kən.ˈtræk.ʃn̩] [US: kən.ˈtræk.ʃn̩]

weefgetouw substantief
{n}

loom [looms](weaving frame)
noun
[UK: luːm] [US: ˈluːm]

weefmachine substantief
{f}

power loom(mechanized loom)
noun

weefsel substantief

gauze [gauzes](thin fabric with open weave)
noun
[UK: ɡɔːz] [US: ˈɡɒz]

weefsel substantief
{n}

fabric [fabrics](framework underlying a structure)
noun
[UK: ˈfæ.brɪk] [US: ˈfæ.brɪk]

tissue [tissues](woven fabric)
noun
[UK: ˈtɪ.ʃuː] [US: ˈtɪ.ˌsjuː]

weave [weaves](a type or way of weaving)
noun
[UK: wiːv] [US: ˈwiːv]

weefselleer substantief
{f}

histology [histologies](study of microscopic structure)
noun
[UK: hɪ.ˈstɒ.lə.dʒi] [US: ˌhɪ.ˈstɑː.lə.dʒi]

weefster substantief
{f}

weaver [weavers](one who weaves)
noun
[UK: ˈwiː.və(r)] [US: ˈwiː.vər]

weegbree substantief
{m}

plantain [plantains](small plant)
noun
[UK: ˈplæn.tɪn] [US: ˈplæn.tən]

weeghaak substantief
{m}

spring balance(a device for measuring weight or force by the elasticity of a spiral spring)
noun
[UK: ˈsprɪŋ.ˈbæ.ləns] [US: ˈsprɪŋ.ˈbæ.ləns]

weegschaal substantief
{f}

scale [scales](dish of a balance)
noun
[UK: skeɪl] [US: ˈskeɪl]

scales(device for weighing goods for sale)
noun
[UK: skeɪlz] [US: ˈskeɪlz]

Weegschaal eigennam
{f}

Libra(constellation)
proper noun
[UK: ˈliːb.rə] [US: ˈliːb.rə]

week bijvoeglijk naamwoord

slack [slacker, slackest](weak)
adjective
[UK: slæk] [US: sˈlæk]

soft [softer, softest](lacking strength or resolve)
adjective
[UK: sɒft] [US: ˈsɑːft]

week substantief
{f}

week [weeks](period of seven days)
noun
[UK: wiːk] [US: ˈwiːk]

weekblad substantief
{n}

weekly [weeklies](publication that is published once a week)
noun
[UK: ˈwiː.kli] [US: ˈwiː.kli]

weekdag substantief
{m}

weekday [weekdays](day of the week, excluding weekends)
noun
[UK: ˈwiːk.deɪ] [US: ˈwiːk.ˌde]

weekdier substantief
{n}

mollusc [molluscs](soft-bodied invertebrate of phylum Mollusca, see also: clam; oyster; mussel)
noun
[UK: ˈmɒ.ləsk] [US: ˈmɒ.ləsk]

weekeinde substantief
{n}

weekend [weekends](break in the working week)
noun
[UK: wiːk.ˈend] [US: ˈwiːˌkend]

weekend substantief
{n}

weekend [weekends](break in the working week)
noun
[UK: wiːk.ˈend] [US: ˈwiːˌkend]

weeklagen substantief
{n}

lamentation [lamentations](the act of lamenting)
noun
[UK: ˌlæ.men.ˈteɪʃ.n̩] [US: læ.men.ˈteɪʃ.n̩]

weekmaker substantief

plasticizer [plasticizers](substance added for pliability in plastics)
noun
[UK: ˈplæ.stə.ˌsaɪ.zə(r)] [US: ˈplæ.stə.ˌsaɪ.zər]

weelde substantief
{f}

wealth(great amount; an abundance or plenty, usually of money)
noun
[UK: welθ] [US: ˈwelθ]

weelde substantief
{m}

opulence(wealth)
noun
[UK: ˈɒ.pjʊ.ləns] [US: ˈɑː.pjə.ləns]

weelderig bijvoeglijk naamwoord

lush [lusher, lushest](luxuriant, delicious)
adjective
[UK: lʌʃ] [US: ˈləʃ]

luxuriant(abundant in growth or detail)
adjective
[UK: lʌɡ.ˈʒʊə.rɪənt] [US: lʌg.ˈʒɜː.riənt]

opulent(luxuriant)
adjective
[UK: ˈɒ.pjʊ.lənt] [US: ˈɑː.pjə.lənt]

weelderig bijvoeglijk naamwoord
{n}

verdant(abundant in verdure)
adjective
[UK: ˈvɜːdnt] [US: ˈvɝː.dənt]

weemoed substantief
{m}

melancholy [melancholies](Sadness or depression)
noun
[UK: ˈme.ləŋk.ɒ.li] [US: ˈme.lənˌk.ɑː.li]

weemoedig bijvoeglijk naamwoord

wistful(full of longing)
adjective
[UK: ˈwɪst.fəl] [US: ˈwɪst.fəl]

Weens bijvoeglijk naamwoord

Viennese(of or relating to Vienna)
adjective
[UK: vi.ˈe.ˌnis] [US: vi.ˈe.ˌnis]

Weense substantief
{f}

Viennese(inhabitant or resident of Vienna)
noun
[UK: vi.ˈe.ˌnis] [US: vi.ˈe.ˌnis]

Weense oester substantief
{f}

Viennese oyster(sex position)
noun

weer bijwoord

again(back to a former place or state)
adverb
[UK: ə.ˈɡen] [US: ə.ˈɡen]

weer [weren] substantief
{f}

defense [defenses](action of protecting from attack)
noun
[UK: dɪ.ˈfens] [US: də.ˈfens]

seisin((historical) feudal right to possession)
noun
[UK: ˈsiː.zɪn] [US: ˈsiː.zɪn]

weer [weren] substantief
{m}

wether [wethers](castrated goat)
noun
[UK: ˈwe.ðə(r)] [US: ˈwe.ðər]

weer bijvoeglijk naamwoord
{m}

were-(man)
adjective

12