English-Dutch dictionary »

week meaning in Dutch

EnglishDutch
week [weeks] (period of seven days)
noun
[UK: wiːk]
[US: ˈwiːk]

weeksubstantief
{f}

weekday [weekdays] (day of the week, excluding weekends)
noun
[UK: ˈwiːk.deɪ]
[US: ˈwiːk.ˌde]

weekdagsubstantief
{m}

werkdagsubstantief
{m}

weekend [weekends] (break in the working week)
noun
[UK: wiːk.ˈend]
[US: ˈwiːˌkend]

weekeindesubstantief
{n}

weekendsubstantief
{n}

weekly [weeklies] (publication that is published once a week)
noun
[UK: ˈwiː.kli]
[US: ˈwiː.kli]

weekbladsubstantief
{n}

weekly (every week)
adverb
[UK: ˈwiː.kli]
[US: ˈwiː.kli]

elke weekbijwoord

weekly (of or relating to a week)
adjective
[UK: ˈwiː.kli]
[US: ˈwiː.kli]

wekelijksbijvoeglijk naamwoord

wekelijksebijvoeglijk naamwoord

weekly (once every week)
adverb
[UK: ˈwiː.kli]
[US: ˈwiː.kli]

eenmaal per weekbijwoord

wekelijksbijwoord

biweekly (occurring every two weeks)
adjective
[UK: bi.wee.kli]
[US: baɪ.ˈwiː.kli]

om de weekbijvoeglijk naamwoord

biweekly (occurring twice a week)
adjective
[UK: bi.wee.kli]
[US: baɪ.ˈwiː.kli]

tweemaal per weekbijvoeglijk naamwoord

Holy Week (week preceding Easter)
proper noun
[UK: ˈhəʊ.li wiːk]
[US: ˈhoʊ.li ˈwiːk]

Goede Weekeigennam
{f} {m}

workweek [workweeks] (range of days of the week)
noun
[UK: ˈwɜːk.ˌwiːk]
[US: ˈwɝːk.ˌwiːk]

werkweeksubstantief
{m} {f}