English-Dutch dictionary »

pass meaning in Dutch

EnglishDutch
pass [passes] (opening, road, or track, available for passing)
noun
[UK: pɑːs]
[US: ˈpæs]

passagesubstantief
{f}

pass [passed, passing, passes] (to change from one state to another)
verb
[UK: pɑːs]
[US: ˈpæs]

overgaanwerkwoord

pass [passed, passing, passes] (to continue)
verb
[UK: pɑːs]
[US: ˈpæs]

doorgaanwerkwoord

pass [passed, passing, passes] (to die)
verb
[UK: pɑːs]
[US: ˈpæs]

doodgaanwerkwoord

heengaanwerkwoord

overlijdenwerkwoord

pass [passed, passing, passes] (to go by, over, or through)
verb
[UK: pɑːs]
[US: ˈpæs]

voorbijgaanwerkwoord

pass [passed, passing, passes] (to go successfully through)
verb
[UK: pɑːs]
[US: ˈpæs]

slagenwerkwoord

pass [passed, passing, passes] (to happen)
verb
[UK: pɑːs]
[US: ˈpæs]

gebeurenwerkwoord

pass [passed, passing, passes] verb
[UK: pɑːs]
[US: ˈpæs]

aanreikenwerkwoord

pass away (to die (euphemistic))
verb
[UK: pɑːs ə.ˈweɪ]
[US: ˈpæs ə.ˈweɪ]

heengaanwerkwoord

ontslapenwerkwoord

overlijdenwerkwoord

pass down (to hand over)
verb
[UK: pɑːs daʊn]
[US: ˈpæs ˈdaʊn]

doorgevenwerkwoord

pass on (to convey or communicate)
verb
[UK: pɑːs ɒn]
[US: ˈpæs ɑːn]

doorgevenwerkwoord

doorvertellenwerkwoord

pass the buck (to transfer responsibility or blame from oneself)
verb
[UK: pɑːs ðə bʌk]
[US: ˈpæs ðə bʌk]

zwartepietenwerkwoord

passage [passages] (section of text or music)
noun
[UK: ˈpæ.sɪdʒ]
[US: ˈpæ.sədʒ]

passagesubstantief
{f}

passageway [passageways] (any way for passing in, out or through something)
noun
[UK: ˈpæ.sɪdʒ.weɪ]
[US: ˈpæ.səˌdʒ.we]

doorgangsubstantief
{m}

passageway [passageways] (covered walkway)
noun
[UK: ˈpæ.sɪdʒ.weɪ]
[US: ˈpæ.səˌdʒ.we]

gangsubstantief
{m}

passed pawn (pawn that has passed beyond enemy pawns)
noun

vrijpionsubstantief
{m}

passenger [passengers] (one who rides or travels in a vehicle)
noun
[UK: ˈpæ.sɪn.dʒə(r)]
[US: ˈpæ.sən.dʒər]

passagiersubstantief
{m} {f}

passenger pigeon (an extinct bird of the species Ectopistes migratorius)
noun
[UK: ˈpæ.sɪn.dʒə(r) ˈpɪ.dʒən]
[US: ˈpæ.sən.dʒər ˈpɪ.dʒən]

trekduifsubstantief

passenger train (type of train)
noun
[UK: ˈpæ.sɪn.dʒə(r) treɪn]
[US: ˈpæ.sən.dʒər ˈtreɪn]

passagierstreinsubstantief

reizigerstreinsubstantief

passer-by (a person who is passing by)
noun
[UK: ˌpɑː.sə ˈbaɪ]
[US: ˌpæ.sə ˈbaɪ]

omstandersubstantief
{m}

passantsubstantief

voorbijgangersubstantief

passerine (any bird of the order Passeriformes)
noun
[UK: ˈpæ.sə.raɪn]
[US: ˈpæ.sʌ.rɪn]

zangvogelsubstantief
{m}

passim (throughout; frequently)
adverb
[UK: ˈpæ.sɪm]
[US: pæ.ˈsiːm]

passimbijwoord

passing (death, dying; the end)
noun
[UK: ˈpɑːs.ɪŋ]
[US: ˈpæs.ɪŋ]

doodsubstantief
{m}

heengaansubstantief
{n}

overlijdensubstantief
{n}

passing (fact of going past; movement from one place or state to another)
noun
[UK: ˈpɑːs.ɪŋ]
[US: ˈpæs.ɪŋ]

voorbijgaansubstantief
{n}

passing (law: act of approving a bill etc.)
noun
[UK: ˈpɑːs.ɪŋ]
[US: ˈpæs.ɪŋ]

goedkeuringsubstantief
{f}

passing (pre-eminent, excellent)
adjective
[UK: ˈpɑːs.ɪŋ]
[US: ˈpæs.ɪŋ]

eminentbijvoeglijk naamwoord

uitstekendbijvoeglijk naamwoord

passing (sports: act of passing)
noun
[UK: ˈpɑːs.ɪŋ]
[US: ˈpæs.ɪŋ]

passsubstantief
{m}

passensubstantief
{n}

passing (surpassingly, greatly)
adverb
[UK: ˈpɑːs.ɪŋ]
[US: ˈpæs.ɪŋ]

enormbijwoord

12