English-Dutch dictionary »

con meaning in Dutch

EnglishDutch
con [cons] (a convicted criminal, a convict)
noun
[UK: kɒn]
[US: ˈkɑːn]

een veroordeeldesubstantief

een veroordeelde crimineelsubstantief

con [cons] (a fraud)
noun
[UK: kɒn]
[US: ˈkɑːn]

fraudesubstantief

fraudeursubstantief

con [cons] (disadvantage of something)
noun
[UK: kɒn]
[US: ˈkɑːn]

nadeelsubstantief

voor- en nadelensubstantief

con [conned, conning, cons] (to trick or defraud, usually for personal gain)
verb
[UK: kɒn]
[US: ˈkɑːn]

bedriegenwerkwoord

Conakry (capital of Guinea)
proper noun
[UK: ˈkɒnəkri]
[US: ˈkɒnəkri]

Conakryeigennam
{n}

conative (of a striving action)
adjective
[UK: kənˈatɪv]
[US: kənˈæɾɪv]

conatiefbijvoeglijk naamwoord

proberendbijvoeglijk naamwoord

trachtendbijvoeglijk naamwoord

concatenate [concatenated, concatenating, concatenates] (link together)
verb
[UK: kənˈk.æ.tə.ˌnet]
[US: kənˈk.æ.tə.ˌnet]

aaneenrijgenwerkwoord

aaneenschakelenwerkwoord

concatenation [concatenations] (series of links united)
noun
[UK: kɒnˌk.æ.tə.ˈneɪʃ.n̩]
[US: kənˌk.æ.tə.ˈneɪʃ.n̩]

aaneenschakelingsubstantief

concave (curved inward)
adjective
[UK: ˈkɒŋk.eɪv]
[US: kanˈkeɪv]

holbijvoeglijk naamwoord

conceal [concealed, concealing, conceals] (to hide something)
verb
[UK: kən.ˈsiːl]
[US: kən.ˈsiːl]

verbergenwerkwoord

verstekenwerkwoord

verstoppenwerkwoord

concealer (cosmetic)
noun
[UK: kən.ˈsiː.lə]
[US: kən.ˈsiː.lə]

concealersubstantief
{m}

concealer (that which conceals)
noun
[UK: kən.ˈsiː.lə]
[US: kən.ˈsiː.lə]

verbergersubstantief
{m}

concede [conceded, conceding, concedes] (to yield or suffer; to surrender)
verb
[UK: kən.ˈsiːd]
[US: kən.ˈsiːd]

toegevenwerkwoord

toestemmenwerkwoord

conceit [conceits] (overly high self-esteem)
noun
[UK: kən.ˈsiːt]
[US: kən.ˈsiːt]

hoogmoedsubstantief

ijdelheidsubstantief

verwaandheidsubstantief

conceited (vain and egotistic)
adjective
[UK: kən.ˈsiː.tɪd]
[US: kən.ˈsiː.təd]

verwaandbijvoeglijk naamwoord

conceited adjective
[UK: kən.ˈsiː.tɪd]
[US: kən.ˈsiː.təd]

hooghartigbijvoeglijk naamwoord

hoogmoedigbijvoeglijk naamwoord

ijdelbijvoeglijk naamwoord

narcistischbijvoeglijk naamwoord

conceivable (capable of being conceived or imagined; possible; credible; thinkable)
adjective
[UK: kən.ˈsiː.vəb.l̩]
[US: kən.ˈsiː.vəb.l̩]

denkbaarbijvoeglijk naamwoord

conceive [conceived, conceiving, conceives] (to become pregnant)
verb
[UK: kən.ˈsiːv]
[US: kən.ˈsiːv]

zwanger wordenwerkwoord

conceive [conceived, conceiving, conceives] (to develop an idea)
verb
[UK: kən.ˈsiːv]
[US: kən.ˈsiːv]

krijgenwerkwoord

conceive [conceived, conceiving, conceives] (to understand someone)
verb
[UK: kən.ˈsiːv]
[US: kən.ˈsiːv]

begrijpenwerkwoord

concentrate [concentrated, concentrating, concentrates] (bring to, or direct toward, a common center)
verb
[UK: ˈkɒn.sən.treɪt]
[US: ˈkɑːn.sən.ˌtret]

concentrerenwerkwoord

concentration [concentrations] (act or process of concentrating)
noun
[UK: ˌkɒn.sən.ˈtreɪʃ.n̩]
[US: ˌkɑːn.sən.ˈtreɪʃ.n̩]

concentratiesubstantief

concentration camp (camp where large numbers of persons are detained)
noun
[UK: ˌkɒn.sən.ˈtreɪʃ.n̩ kæmp]
[US: ˌkɑːn.sən.ˈtreɪʃ.n̩ ˈkæmp]

concentratiekampsubstantief
{n}

concentric (having a common center)
adjective
[UK: kən.ˈsen.trɪk]
[US: kən.ˈsen.trɪk]

concentrischbijvoeglijk naamwoord

concept [concepts] (something understood and retained in the mind)
noun
[UK: ˈkɒn.sept]
[US: ˈkɑːn.sept]

begripsubstantief
{n}

conceptsubstantief
{n}

12