Dutch-English dictionary »

doen meaning in English

DutchEnglish
fellatio doen werkwoord

fellate(to perform oral sex on a man)
verb
[UK: felˈeɪt] [US: felˈeɪt]

flauw doen werkwoord

bellyache [bellyached, bellyaching, bellyaches](To complain or whine, especially needlessly)
verb
[UK: ˈbe.lɪeɪk] [US: ˈbe.li.ˌek]

geheel doen opgaand bijvoeglijk naamwoord

engrossing(absorbing)
adjective
[UK: ɪn.ˈɡrəʊs.ɪŋ] [US: ɪnˈɡro.ʊs.ɪŋ]

geld doen circuleren werkwoord

funnel(to direct (money or resources))
verb
[UK: ˈfʌn.l̩] [US: ˈfʌn.l̩]

genoegdoen werkwoord

redeem [redeemed, redeeming, redeems](to convert into cash)
verb
[UK: rɪ.ˈdiːm] [US: rə.ˈdiːm]

goeddoen werkwoord

do [did, done, doing, does]verb
[UK: duː] [US: ˈduː]

handboeien omdoen werkwoord

handcuff [handcuffed, handcuffing, handcuffs](to apply handcuffs)
verb
[UK: ˈhændkʌf] [US: ˈhændˌkəf]

herdoen werkwoord

redo [redid, redone, redoing, redoes](to do again)
verb
[UK: ˌriː.ˈduː] [US: ri.ˈduː]

repeat [repeated, repeating, repeats](do or say again)
verb
[UK: rɪ.ˈpiːt] [US: rə.ˈpiːt]

het afstand doen van substantief

abandonment(relinquishment of a right, claim or privilege)
noun
[UK: ə.ˈbæn.dən.mənt] [US: ə.ˈbæn.dən.mənt]

het nachtje doordoen werkwoord

burn the midnight oil(work through the night)
verb
[UK: bɜːn ðə ˈmɪd.naɪt ɔɪl] [US: ˈbɝːn ðə ˈmɪd.ˌnaɪt ˌɔɪl]

het zonder doen werkwoord

forgo [forwent, forgone, forgoing, forgoes](to do without)
verb
[UK: fɔː.ˈɡəʊ] [US: fɒrˈɡo.ʊ]

iemand een dwangbuis aandoen werkwoord

straitjacket(to put someone into a straitjacket)
verb
[UK: ˈstreɪt.dʒækɪt] [US: ˈstreɪt.ˌdʒækət]

in het niet doen verzinken werkwoord

dwarf [dwarfed, dwarfing, dwarfs](to make appear much smaller)
verb
[UK: dwɔːf] [US: ˈdwɔːrf]

in slaap doen werkwoord

numb [numbed, numbing, numbs](to cause to become numb)
verb
[UK: ˈnʌm] [US: ˈnʌm]

ingang doen vinden werkwoord

peddle [peddled, peddling, peddles](to spread or cause to spread)
verb
[UK: ˈped.l̩] [US: ˈped.l̩]

inkopen doen werkwoord

shop [shopped, shopping, shops](to visit shops)
verb
[UK: ʃɒp] [US: ˈʃɑːp]

kapot zijn ; deugddoen werkwoord

do [did, done, doing, does]verb
[UK: duː] [US: ˈduː]

kardoen substantief
{m}

cardoon(perennial plant)
noun
[UK: karˈduːn] [US: karˈduːn]

kond doen werkwoord

inform [informed, informing, informs]((obsolete in English) to make known (intransitive))
verb
[UK: ɪn.ˈfɔːm] [US: ˌɪn.ˈfɔːrm]

laat maar doen bijvoeglijk naamwoord

hands off(not interfering with others' decisions and actions)
adjective

laten doen werkwoord

allow [allowed, allowing, allows](to grant, give, admit, accord, afford, or yield; to let one have)
verb
[UK: ə.ˈlaʊ] [US: ə.ˈlaʊ]

meedoen werkwoord

participate [participated, participating, participates](to join in, to take part, to involve oneself)
verb
[UK: pɑː.ˈtɪ.sɪ.peɪt] [US: parˈtɪ.sə.ˌpet]

take partverb
[UK: teɪk pɑːt] [US: ˈteɪk ˈpɑːrt]

meedoen substantief
{n}

participation [participations](act of participating)
noun
[UK: pɑ:ˌtɪ.sɪ.ˈpeɪʃ.n̩] [US: parˌtɪ.sə.ˈpeɪʃ.n̩]

misdoen werkwoord

offend [offended, offending, offends](to transgress or violate a law or moral requirement)
verb
[UK: ə.ˈfend] [US: ə.ˈfend]

moeite doen werkwoord

bother [bothered, bothering, bothers](make or take trouble)
verb
[UK: ˈbɒð.ə(r)] [US: ˈbɑːð.r̩]

nadoen werkwoord

ape [aped, aping, apes](to imitate)
verb
[UK: eɪp] [US: ˈeɪp]

channel [channelled, channelling, channels](assume personality of other person)
verb
[UK: ˈtʃæn.l̩] [US: ˈtʃæn.l̩]

copy [copied, copying, copies](produce something identical)
verb
[UK: ˈkɒ.pi] [US: ˈkɑː.pi]

echo [echoed, echoing, echoes](to repeat back what another has just said)
verb
[UK: ˈek.əʊ] [US: ˈeko.ʊ]

emulate [emulated, emulating, emulates](to copy or imitate, especially a person)
verb
[UK: ˈe.mjʊ.leɪt] [US: ˈe.mjə.ˌlet]

mock [mocked, mocking, mocks](to mimic)
verb
[UK: mɒk] [US: ˈmɑːk]

niet afdoend bijvoeglijk naamwoord

inconclusive(not leading to a conclusion)
adjective
[UK: ˌɪnk.ən.ˈkluː.sɪv] [US: ˌɪnk.ən.ˈkluː.sɪv]

niet ter zake doen bijvoeglijk naamwoord

neither here nor there(having no influence or significance on the issue at hand)
adjective

niets doen werkwoord

goof off(engage in idle activity)
verb
[UK: ɡuːf ɒf] [US: ˈɡuːf ˈɒf]

nietsdoend bijvoeglijk naamwoord

idle [idler, idlest](not engaged in any occupation or employment)
adjective
[UK: ˈaɪd.l̩] [US: ˈaɪd.l̩]

offerte doen werkwoord

quote [quoted, quoting, quotes](to prepare a summary of work to be done and set a price)
verb
[UK: kwəʊt] [US: kwoʊt]

onrecht aandoen werkwoord

wrong [wronged, wronging, wrongs](to treat unjustly)
verb
[UK: rɒŋ] [US: ˈrɒŋ]

onrecht doen werkwoord

wrong [wronged, wronging, wrongs](to treat unjustly)
verb
[UK: rɒŋ] [US: ˈrɒŋ]

1234