English-Dutch dictionary »

allow meaning in Dutch

EnglishDutch
allow [allowed, allowing, allows] (to grant, give, admit, accord, afford, or yield; to let one have)
verb
[UK: ə.ˈlaʊ]
[US: ə.ˈlaʊ]

laten doenwerkwoord

toelatenwerkwoord

toestaanwerkwoord

allowance [allowances] (a customary deduction from the gross weight of goods)
noun
[UK: ə.ˈlaʊəns]
[US: ə.ˈlaʊəns]

toestemmingsubstantief

allowed (permitted, authorized)
adjective
[UK: ə.ˈlaʊd]
[US: ə.ˈlaʊd]

toegestaanbijvoeglijk naamwoord

American cliff swallow (Petrochelidon pyrrhonota)
noun

Amerikaanse klifzwaluwsubstantief
{f}

barn swallow [barn swallows] (species of swallow)
noun
[UK: bɑːn ˈswɒ.ləʊ]
[US: ˈbɑːrn ˈswɑːlo.ʊ]

boerenzwaluwsubstantief
{f}

blue swallow noun

blauwe zwaluwsubstantief

callow (immature, lacking in life experience)
adjective
[UK: ˈkæ.ləʊ]
[US: ˈkælo.ʊ]

groenbijvoeglijk naamwoord

onervarenbijvoeglijk naamwoord

onrijpbijvoeglijk naamwoord

callow (unfledged)
adjective
[UK: ˈkæ.ləʊ]
[US: ˈkælo.ʊ]

ongevederdbijvoeglijk naamwoord

disallow [disallowed, disallowing, disallows] (to reject as invalid, untrue, or improper)
verb
[UK: ˌdɪ.sə.ˈlaʊ]
[US: ˌdɪ.sə.ˈlaʊ]

afkeurenwerkwoord

fallow (ground left unseeded for a year)
noun
[UK: ˈfæ.ləʊ]
[US: ˈfæˌlo.ʊ]

braaklandsubstantief
{n}

driessubstantief
{m}

valgsubstantief
{f}

valgelandsubstantief
{n}

fallow (of land, left unseeded)
adjective
[UK: ˈfæ.ləʊ]
[US: ˈfæˌlo.ʊ]

braakliggendbijvoeglijk naamwoord

fallow deer [fallow deer] (Dama dama, a ruminant mammal)
noun
[UK: ˈfæ.ləʊ dɪə(r)]
[US: ˈfæˌlo.ʊ ˈdɪr]

damhertsubstantief
{n}

gallows [gallows] (wooden framework on which persons are put to death by hanging)
noun
[UK: ˈɡæ.ləʊz]
[US: ˈɡæloʊz]

galgsubstantief
{f} {m}

gallows bird (person who deserves to be hanged)
noun
[UK: ˈɡæ.ləʊz bɜːd]
[US: ˈɡæloʊz ˈbɝːd]

galgenaassubstantief
{n}

gallows humor (comedy that still manages to be funny in the face of a perfectly hopeless situation)
noun
[UK: ˈɡæ.ləʊz ˈhjuː.mə(r)]
[US: ˈɡæloʊz ˈhjuː.mər]

galgenhumorsubstantief
{m}

groen lachensubstantief
{m}

hallow (holy person)
noun
[UK: ˈhæ.ləʊ]
[US: ˈhælo.ʊ]

heiligensubstantief

hallow [hallowed, hallowing, hallows] (to sanctify)
verb
[UK: ˈhæ.ləʊ]
[US: ˈhælo.ʊ]

heiligenwerkwoord

Halloween (October 31st)
proper noun
[UK: ˌhæ.lə.ˈwiːn]
[US: ˌhæ.lə.ˈwiːn]

allerheiligenavondeigennam
{m}

Halloweeneigennam
{n}

mallow [mallows] (any of a group of plants in several genera of the taxonomic family Malvaceae)
noun
[UK: ˈmæ.ləʊ]
[US: ˈmælo.ʊ]

kaasjeskruidsubstantief
{n}

marsh mallow (Althaea officinalis)
noun
[UK: ˈmɑːʃ.ˈmæ.ləʊ]
[US: ˈmɑːʃ.ˈmæ.ləʊ]

heemstsubstantief

marshmallow [marshmallows] (confectionery)
noun
[UK: mɑːʃ.ˈmæ.ləʊ]
[US: ˈmɑːrʃ.ˌmelo.ʊ]

marshmallow [marshmallows]substantief
{m}

one swallow does not a summer make (one instance of an event does not necessarily indicate a trend)
phrase
[UK: wʌn ˈswɒ.ləʊ dʌz nɒt ə ˈsʌ.mə(r) ˈmeɪk]
[US: wʌn ˈswɑːlo.ʊ ˈdəz ˈnɑːt ə ˈsʌ.mər ˈmeɪk]

een zwaluw maakt nog geen lentephrase

een zwaluw maakt nog geen zomerphrase

één ooievaar maakt nog geen zomerphrase

één zwaluw maakt de lente nietphrase

shallow [shallower, shallowest] (concerned mainly with superficial matters)
adjective
[UK: ˈʃæ.ləʊ]
[US: ˈʃælo.ʊ]

oppervlakkigbijvoeglijk naamwoord

shallow [shallower, shallowest] (having little depth and significantly less deep than wide)
adjective
[UK: ˈʃæ.ləʊ]
[US: ˈʃælo.ʊ]

laagbijvoeglijk naamwoord

ondiepbijvoeglijk naamwoord

shallow (shallow portion of an otherwise deep body of water)
noun
[UK: ˈʃæ.ləʊ]
[US: ˈʃælo.ʊ]

ondieptesubstantief
{f}

swallow [swallows] (amount swallowed)
noun
[UK: ˈswɒ.ləʊ]
[US: ˈswɑːlo.ʊ]

sloksubstantief

swallow [swallows] (bird)
noun
[UK: ˈswɒ.ləʊ]
[US: ˈswɑːlo.ʊ]

zwaluwsubstantief
{f}

12