Dutch-English dictionary »

aken meaning in English

DutchEnglish
ergens komaf mee maken werkwoord

get something over with(put behind oneself)
verb

gebruik maken van werkwoord

take advantage of(make use of)
verb
[UK: teɪk əd.ˈvɑːn.tɪdʒ əv] [US: ˈteɪk æd.ˈvæn.tɪdʒ əv]

gebruikmaken van werkwoord

make use(to use)
verb

take advantage(make use of something)
verb
[UK: teɪk əd.ˈvɑːn.tɪdʒ] [US: ˈteɪk æd.ˈvæn.tɪdʒ]

gedane zaken substantief
{Pl}

spilt milk(something that can't be undone)
noun

gedane zaken maken geen keer substantief

water under the bridge(something in the past that cannot be controlled but must be accepted)
noun

gedane zaken nemen geen keer phrase

what's done is donephrase

gelijkmaken werkwoord

even [evened, evening, evens](to make even)
verb
[UK: ˈiːv.n̩] [US: ˈiːv.n̩]

geluiddicht maken werkwoord

deafen [deafened, deafening, deafens](to make soundproof)
verb
[UK: ˈdef.n̩] [US: ˈdef.n̩]

glad maken werkwoord

smooth [smoothed, smoothing, smooths](make smooth)
verb
[UK: smuːð] [US: ˈsmuːð]

smoothen [smoothened, smoothening, smoothens](make smooth)
verb
[UK: ˈsmuː.ðən] [US: ˈsmuː.ðən]

goedmaken werkwoord

atone [atoned, atoning, atones](to make reparation, compensation, or amends, for an offence or a crime)
verb
[UK: ə.ˈtəʊn] [US: əˈtoʊn]

compensate [compensated, compensating, compensates](to make up for; to do something in place of something else; to correct or fill)
verb
[UK: ˈkɒm.pən.seɪt] [US: ˈkɑːm.pən.ˌset]

expiate [expiated, expiating, expiates](to make amends)
verb
[UK: ˈek.spɪeɪt] [US: ˈek.spi.ˌet]

grappenmaken werkwoord

joke [joked, joking, jokes](do for amusement)
verb
[UK: dʒəʊk] [US: dʒoʊk]

haar opwachting maken werkwoord

appear [appeared, appearing, appears](to come before the public)
verb
[UK: ə.ˈpɪə(r)] [US: ə.ˈpɪr]

haken werkwoord

crochet [crocheted, crocheting, crochets](to make needlework using a hooked needle)
verb
[UK: ˈkrəʊ.ʃeɪ] [US: ˈkroʊ.ʃeɪ]

hook [hooked, hooking, hooks](to attach a hook)
verb
[UK: hʊk] [US: ˈhʊk]

hakenkruis substantief
{n}

swastika(a cross with arms of equal length all bent halfway along at a 90° angle)
noun
[UK: ˈswɒ.stɪk.ə] [US: ˈswɑː.stɪk.ə]

het bed opmaken werkwoord

make the bed(arrange sheets, etc smoothly and neatly)
verb
[UK: ˈmeɪk ðə bed] [US: ˈmeɪk ðə ˈbed]

het gemakkelijk maken werkwoord

comfort [comforted, comforting, comforts](to make comfortable)
verb
[UK: ˈkʌm.fət] [US: ˈkʌm.fərt]

het hof maken werkwoord

court [courted, courting, courts](to attempt to win over)
verb
[UK: kɔːt] [US: ˈkɔːrt]

woo [wooed, wooing, woos](to endeavor to gain someone's affection)
verb
[UK: wuː] [US: ˈwuː]

hoeslaken substantief

fitted sheet(sheet with elastic edges)
noun

in 't klad maken werkwoord

draft [drafted, drafting, drafts](to write a first version)
verb
[UK: drɑːft] [US: ˈdræft]

in de steek laten; verzaken werkwoord

abandon [abandoned, abandoning, abandons](to leave behind or desert; to forsake)
verb
[UK: ə.ˈbæn.dən] [US: ə.ˈbæn.dən]

in elkaar haken werkwoord

hook [hooked, hooking, hooks](to connect)
verb
[UK: hʊk] [US: ˈhʊk]

in onmin raken werkwoord

fall out(cease to be on friendly terms)
verb
[UK: fɔːl ˈaʊt] [US: ˈfɑːl ˈaʊt]

in paniek raken werkwoord

panic [panicked, panicking, panics](to feel panic)
verb
[UK: ˈpæ.nɪk] [US: ˈpæ.nɪk]

in verval raken werkwoord

decay [decayed, decaying, decays](to deteriorate)
verb
[UK: dɪˈk.eɪ] [US: dəˈk.eɪ]

indiskrete opmerkingen maken werkwoord

talk out of turn(speak when not allowed to)
verb

indruk maken werkwoord

impress [impressed, impressing, impresses]((transitive) affect (someone) strongly and often favourably)
verb
[UK: ɪm.ˈpres] [US: ˌɪm.ˈpres]

inmaken werkwoord

pickle [pickled, pickling, pickles](to preserve food in a salt, sugar or vinegar solution)
verb
[UK: ˈpɪk.l̩] [US: ˈpɪk.l̩]

pot [potted, potting, pots](preserve)
verb
[UK: pɒt] [US: ˈpɑːt]

kapot maken werkwoord

destroy [destroyed, destroying, destroys](to damage beyond use or repair)
verb
[UK: dɪˈstro.ɪ] [US: də.ˌstrɔɪ]

kapotmaken werkwoord

break [broke, broken, breaking, breaks](transitive: to cause to stop functioning)
verb
[UK: breɪk] [US: ˈbreɪk]

trash(to beat soundly)
verb
[UK: træʃ] [US: ˈtræʃ]

kennismaken werkwoord

get to know(to become acquainted with someone)
verb
[UK: ˈɡet tuː nəʊ ˈsʌm.bə.di] [US: ˈɡet ˈtuː ˈnoʊ ˈsʌm.ˌbɑː.di]

Keulen en Aken zijn niet op één dag gebouwd phrase

Rome wasn't built in a day(it takes a long time to create something complicated or impressive)
phrase
[UK: rəʊm ˈwɒznt bɪlt ɪn ə deɪ] [US: roʊm ˈwɑː.zənt ˈbɪlt ɪn ə ˈdeɪ]

klaarmaken werkwoord

prepare [prepared, preparing, prepares](to make ready for a specific future purpose)
verb
[UK: prɪ.ˈpeə(r)] [US: pri.ˈper]

1234