Dutch-English dictionary »

aak meaning in English

DutchEnglish
kledingzaak substantief

clothes shop(type of shop)
noun

kleermaakster substantief
{f}

tailor [tailors](person who makes, repairs, or alters clothing as profession)
noun
[UK: ˈteɪ.lə(r)] [US: ˈteɪ.lər]

klokkenmaakster substantief
{m}

clockmaker(person who makes clocks)
noun

kraak substantief
{f}

carrack(ship)
noun
[UK: kˈarak] [US: kˈæræk]

kraak substantief
{m}

octopus [octopi](mollusc)
noun
[UK: ˈɒk.tə.pəs] [US: ˈɑːk.tə.ˌpʊs]

sea monster(large, aggressive creature in the sea)
noun

kraak eigennam
{m}

Kraken(Sea monster)
proper noun

kraakbeen substantief

gristle(cartilage)
noun
[UK: ˈɡrɪs.l̩] [US: ˈɡrɪs.l̩]

kraakbeen substantief
{n}

cartilage [cartilages](Elastic tissue)
noun
[UK: ˈkɑː.tɪ.lɪdʒ] [US: ˈkɑːr.tə.lədʒ]

kraakpand substantief

squat [squats](building occupied without permission)
noun
[UK: skwɒt] [US: ˈskwɑːt]

kraakster substantief
{f}

squatter [squatters](one occupying a place without permission)
noun
[UK: ˈskwɒ.tə(r)] [US: ˈskwɑː.tər]

kruidenierszaak substantief
{f}

convenience store(a small retail store)
noun
[UK: kən.ˈviː.nɪəns stɔː(r)] [US: kən.ˈviː.njəns ˈstɔːr]

laak substantief
{f}

leech [leeches](annelid)
noun
[UK: liːtʃ] [US: ˈliːtʃ]

laakbaar bijvoeglijk naamwoord

objectionable(offensive)
adjective
[UK: əb.ˈdʒek.ʃnəb.l̩] [US: əb.ˈdʒek.ʃə.nəb.l̩]

leedvermaak substantief
{n}

gloating(act of one who gloats)
noun
[UK: ˈɡləʊt.ɪŋ] [US: ˈɡloʊt.ɪŋ]

schadenfreude(malicious enjoyment derived from observing someone else's misfortune)
noun
[UK: ʃˈadənfrˌɔɪd] [US: ʃˈædənfrˌɔɪd]

lichtgeraakt bijvoeglijk naamwoord

feisty [feistier, feistiest](easily offended)
adjective
[UK: ˈfaɪ.sti] [US: ˈfaɪ.sti]

sensitive(responsive to stimuli)
adjective
[UK: ˈsen.sə.tɪv] [US: ˈsen.sə.tɪv]

lichtgeraaktheid substantief
{f}

susceptibility [susceptibilities](emotional sensitivity)
noun
[UK: sə.ˌsep.tə.ˈbɪ.lɪ.ti] [US: sə.ˌsep.tə.ˈbɪ.lə.ti]

lid van een waakzaamheidscomité substantief

vigilante(person who considers it their responsibility to summarily uphold the law)
noun
[UK: ˌvɪ.dʒɪ.ˈlæn.ti] [US: ˌvɪ.dʒə.ˈlæn.ti]

lukraak bijvoeglijk naamwoord

random(all outcomes being unpredictable)
adjective
[UK: ˈræn.dəm] [US: ˈræn.dəm]

maak bijvoeglijk naamwoord

bastard(spurious, lacking genuinity of authenticity)
adjective
[UK: ˈbɑː.stəd] [US: ˈbæ.stərd]

maak dat de kat wijs phrase

pigs might flyphrase

tell it to the marines(expression of disbelief)
phrase

maak je geen zorgen phrase

don't worry(indicates to the interlocutor not to worry about something)
phrase
[UK: dəʊnt ˈwʌ.ri] [US: ˈdoʊnt ˈwɜː.ri]

maakt niet uit werkwoord

never mind(it is not important)
verb
[UK: ˈne.və(r) maɪnd] [US: ˈne.vər ˈmaɪnd]

maakt niet uit determiner

whateverdeterminer
[UK: wɒt.ˈev.ə(r)] [US: hwʌt.ˈev.r̩]

maakt niks uit phrase

it doesn't matterphrase
[UK: ɪt ˈdʌznt ˈmæ.tə(r)] [US: ˈɪt ˈdʌ.zənt ˈmæ.tər]

makaak substantief

macaque [macaques](any monkey of the genus Macaca)
noun
[UK: məˈkæk] [US: məˈkæk]

messenmaakster substantief
{f}

cutler(One whose business is making or dealing in cutlery)
noun
[UK: ˈkʌt.lə(r)] [US: ˈkʌt.lər]

met de hand gemaakt bijvoeglijk naamwoord

handmade(made by hand)
adjective
[UK: hænd.ˈmeɪd] [US: ˈhænd.ˈmeɪd]

met duivels vermaak bekijken werkwoord

gloat [gloated, gloating, gloats](to exhibit a conspicuous sense of self-satisfaction)
verb
[UK: ɡləʊt] [US: ɡloʊt]

met frambozensmaak bijvoeglijk naamwoord

raspberry(containing or having the flavor/flavour of raspberries)
adjective
[UK: ˈrɑːz.bə.ri] [US: ˈræz.ˌbe.ri]

met kaneelsmaak bijvoeglijk naamwoord

cinnamon(flavor)
adjective
[UK: ˈsɪ.nə.mən] [US: ˈsɪ.nə.mən]

met kersensmaak bijvoeglijk naamwoord

cherry(flavour)
adjective
[UK: ˈtʃe.ri] [US: ˈtʃe.ri]

mijn wraak zal zoet zijn phrase

revenge is a dish best served cold(revenge is best or most satisfying when delayed)
phrase

moedernaakt bijvoeglijk naamwoord

starkers(completely nude, see also: stark naked)
adjective
[UK: ˈstɑːkəz] [US: ˈstɑːrkəz]

naakt bijvoeglijk naamwoord

crude [cruder, crudest](lacking concealing elements)
adjective
[UK: kruːd] [US: ˈkruːd]

naked(not wearing any clothes)
adjective
[UK: ˈneɪkɪd] [US: ˈneɪkəd]

nude [nuder, nudest](without clothing or other covering)
adjective
[UK: njuːd] [US: ˈnuːd]

2345