cherry meaning in Dutch

English	Dutch
cherry (flavour) adjective [UK: ˈtʃe.ri] [US: ˈtʃe.ri]	kersen-bijvoeglijk naamwoord met kersensmaakbijvoeglijk naamwoord
cherry [cherries] (fruit) noun [UK: ˈtʃe.ri] [US: ˈtʃe.ri]	kerssubstantief {f} krieksubstantief {f} morelsubstantief {f}
cherry [cherries] (tree) noun [UK: ˈtʃe.ri] [US: ˈtʃe.ri]	kerselaarsubstantief {m} kriekenboomsubstantief {f}
cherry [cherries] (wood) noun [UK: ˈtʃe.ri] [US: ˈtʃe.ri]	kersenhoutsubstantief {n}
cherry blossom (blossom of the cherry tree) noun [UK: ˈtʃe.ri ˈblɒ.səm] [US: ˈtʃe.ri ˈblɑː.səm]	kersenbloesemsubstantief {m}
cherry-pick [cherry-picked, cherry-picking, cherry-picks] (to select only the best from a range of options) verb	alleen de rozijnen uitpikkenwerkwoord de krenten uit de pap halenwerkwoord
cherry picker (boom lift for lifting people) noun	hoogwerkersubstantief {m}
cherry red (Of a red color) adjective [UK: ˈtʃe.ri red] [US: ˈtʃe.ri ˈred]	kersenroodbijvoeglijk naamwoord kersroodbijvoeglijk naamwoord
cherry red (Red color) noun [UK: ˈtʃe.ri red] [US: ˈtʃe.ri ˈred]	kersenroodsubstantief {n} kersroodsubstantief {n}
cherry tree (tree of subgenus Cerasus) noun [UK: ˈtʃe.ri triː] [US: ˈtʃe.ri ˈtriː]	kersenboomsubstantief {m}
sour cherry (fruit) noun [UK: ˈsaʊə(r) ˈtʃe.ri] [US: ˈsaʊər ˈtʃe.ri]	krieksubstantief {f} morelsubstantief {f} zure kerssubstantief {f}

Your history