Angol-Holland szótár »

wing hollandul

AngolHolland
harrowing (causing pain or distress)
adjective
[UK: ˈhæ.rəʊɪŋ]
[US: ˈhæro.ʊɪŋ]

vreselijkbijvoeglijk naamwoord

harrow [harrowed, harrowing, harrows] (drag a harrow over)
verb
[UK: ˈhæ.rəʊ]
[US: ˈhæro.ʊ]

eggenwerkwoord

harrow [harrowed, harrowing, harrows] (traumatise, frighten)
verb
[UK: ˈhæ.rəʊ]
[US: ˈhæro.ʊ]

angst aanjagenwerkwoord

doen schrikkenwerkwoord

harrowing of hell (raid into the underworld)
noun
[UK: ˈhæ.rəʊɪŋ əv hel]
[US: ˈhæro.ʊɪŋ əv ˈhel]

helletochtsubstantief
{m}

hellevaartsubstantief
{f}

hew [hewed, hewn, hewing, hews] (to act according to)
verb
[UK: hjuː]
[US: ˈhjuː]

zich conformeren metwerkwoord

zich richten naarwerkwoord

hew [hewed, hewn, hewing, hews] (to chop away at; to whittle down; to mow down)
verb
[UK: hjuː]
[US: ˈhjuː]

houwenwerkwoord

hew [hewed, hewn, hewing, hews] (to shape; to form)
verb
[UK: hjuː]
[US: ˈhjuː]

boetserenwerkwoord

modellerenwerkwoord

vormenwerkwoord

interview [interviewed, interviewing, interviews] (to have an interview)
verb
[UK: ˈɪn.tə.vjuː]
[US: ˈɪn.tər.ˌvjuː]

interviewenwerkwoord

know [knew, known, knowing, knows] (have knowledge of)
verb
[UK: nəʊ]
[US: ˈnoʊ]

wetenwerkwoord

kowtow [kowtowed, kowtowing, kowtows] (act submissively)
verb
[UK: ˌkaʊ.ˈtaʊ]
[US: ˈkaʊ.ˈtaʊ]

onderdanig zijnwerkwoord

zich aanpassenwerkwoord

kowtow [kowtowed, kowtowing, kowtows] (bow deeply)
verb
[UK: ˌkaʊ.ˈtaʊ]
[US: ˈkaʊ.ˈtaʊ]

buigenwerkwoord

zichwerkwoord

kowtow [kowtowed, kowtowing, kowtows] (kneel such that forehead touches ground)
verb
[UK: ˌkaʊ.ˈtaʊ]
[US: ˈkaʊ.ˈtaʊ]

knielenwerkwoord

zich buigenwerkwoord

lapwing (bird belonging to the subfamily Vanellinae)
noun
[UK: ˈlæp.wɪŋ]
[US: ˈlæp.wɪŋ]

kievitsubstantief
{m}

learned borrowing (word borrowed from a classical language into a modern language)
noun

geleerde ontleningsubstantief
{f}

left-wing (favoring social equality)
adjective
[UK: left ˈwɪŋ]
[US: left ˈwɪŋ]

linksbijvoeglijk naamwoord

masked lapwing (Vanellus miles)
noun

maskerkievitsubstantief
{m}

mildew [mildewed, mildewing, mildews] (to become tainted with mildew)
verb
[UK: ˈmɪl.djuː]
[US: ˈmɪl.ˌduː]

beschimmelenwerkwoord

mildew [mildewed, mildewing, mildews] (to taint with mildew)
verb
[UK: ˈmɪl.djuː]
[US: ˈmɪl.ˌduː]

met schimmel bedekkenwerkwoord

mow [mown, mown, mowing, mows] (to cut down)
verb
[UK: maʊ]
[US: ˈmoʊ]

maaienwerkwoord

northern lapwing (Vanellus vanellus)
noun
[UK: ˈnɔː.ðən ˈlæp.wɪŋ]
[US: ˈnɔːr.ðərn ˈlæp.wɪŋ]

kievitsubstantief
{m}

nosewing (part of nose)
noun
[UK: nˈəʊsuːɪŋ]
[US: nˈoʊsuːɪŋ]

neusvleugelsubstantief
{m}

outgrow [outgrew, outgrown, outgrowing, outgrows] (to become too big or mature for some object, practice, condition, belief, etc)
verb
[UK: ˌaʊt.ˈɡrəʊ]
[US: ˌɑːwtˈɡro.ʊ]

ontgroeienwerkwoord

ontwassenwerkwoord

overdraw [overdrew, overdrawn, overdrawing, overdraws] (withdraw more money from an account than there is credit)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈdrɔː]
[US: ˌoʊv.ə.ˈdrɔː]

in het rood gaanwerkwoord

overflow [overflowed, overflowing, overflows] verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈfləʊ]
[US: ˈovərˌflo.ʊ]

overlopenwerkwoord

overstromenwerkwoord

overgrow [overgrew, overgrown, overgrowing, overgrows] (to grow or spread over something so as to stifle it)
verb
[UK: ˈəʊv.ə.ˈɡrəʊ]
[US: ˌoʊv.ərˈɡro.ʊ]

overgroeienwerkwoord

overshadow [overshadowed, overshadowing, overshadows] (to dominate something and make it seem insignificant)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈʃæ.dəʊ]
[US: ˈovər.ˈʃædo.ʊ]

overschaduwenwerkwoord

overthrow [overthrew, overthrown, overthrowing, overthrows] (to bring about the downfall of)
verb
[UK: ˌəʊv.ə.ˈθrəʊ]
[US: ˈovərˌθro.ʊ]

omverwerpenwerkwoord

owe [owed, owing, owes] (to be under an obligation)
verb
[UK: əʊ]
[US: ˈoʊ]

schuldig zijnwerkwoord

paw [pawed, pawing, paws] (to touch someone (with the hands) in a sexual way)
verb
[UK: pɔː]
[US: ˈpɒ]

betastenwerkwoord

plain-winged antshrike (bird)
noun

leikleurige mierklauwiersubstantief

1234